verdedigingswerken, bruggen en werven, de paleizen, de militaire, stedelijke en rijksdienstgebouwen vervat zijn. In 1965 volgde nog een tweede aflevering, geheel aan de Dom gewijd en uitgegroeid tot een boekdeel van meer dan 350 bladzijden, maar toch nog hoopvol doorgepagineerd van 145 tot 500 om de samenhang met de 144 bladzijden van de eerste aflevering te demonstreren.
De verdere lotgevallen van de Utrechtse monumentenbeschrijving hebben gewild dat de overige manuscripten, over de andere kerken, de kloosters, gebouwen van liefdadigheid, en ook de woonhuizen, alle in portefeuille gebleven zijn. Zij zijn inmiddels, hoe waardevol ook, ernstig verouderd. Het minst misschien nog de gegevens over de kerkgebouwen, ofschoon ook die niet zo onveranderlijk en onkwetsbaar in hun vorm en bestemming gebleken zijn als eertijds verwacht werd en ook die thans anders dan toen bestudeerd worden; men denke bijvoorbeeld aan de inmiddels toegenomen kennis van kapconstructies en aan de vondsten bij opgravingen en restauraties. Maar het meest verouderd zijn in elk geval de huisbeschrijvingen. In de laatste decennia is de belangstelling voor de geschiedenis van de wooncultuur en het op huiselijke schaal uitgeoefende bedrijf geweldig gegroeid. Men kreeg steeds meer aandacht voor de ontwikkeling van nederzettingsvormen en stedebouwkundige samenhangen juist toen daarin grote stoornissen en breuken gingen optreden als gevolg eerst van de oorlogsschade, dan van industriële, agrarische en verkeerstechnische revoluties en tenslotte van grootscheepse afbraak bij stadssaneringen. Het besef groeide van de noodzaak van bescherming van stads- en dorpsgezichten. Tegenover de dreiging van het verlies heeft het beeld van het woonhuis, het pakhuis, het huiselijk bedrijfsgebouw en de boerderij, structureel elk afzonderlijk en alle in hun onderling verband, sinds 1945 heel andere historische dimensies gekregen. In dit opzicht is pionierswerk verricht door de studies met name van dr. ir. R. Meischke, drs. R.C. Hekker, H.J. Zantkuijl, H. Janse en dr. ir. C.L. Temminck Groll, de laatste zowel wat het woonhuis in Nederland en de Nederlandse invloedssfeer overzee als wat speciaal het Utrechtse stadswoonhuis aangaat.
Ligt het dan niet voor de hand om af te zien van de oude hiërarchische volgorde en nu eerst de beschrijving van Utrecht als monument van het stedelijk wonen ter hand te nemen, te meer daar de kerken van Utrecht voorlopig toch al tot hun recht gekomen zijn door talrijke publicaties en verslagen tijdens hun recente restauraties? Utrecht als schitterend monument van stedelijk wonen in beweging, beurtelings geringgeschat, bewonderd, gewond, bedreigd, gered, verminderd, hersteld, voorwerp van historische, planologische en sociologische belangstelling, geliefd als huis van de Utrechtse gemeenschap, die bedacht is op een blijvende herbergzaamheid en leefbaarheid van het oude gebruiksgoed, waarbij het al lang niet meer alleen om de kunst of de geschiedenis gaat, maar om de meerwaarde van de wooncultuur, het zich welbevinden in de stad als huis. Daarvoor moet men weten wat er in huis is en daarbij wil deze huizenbeschrijving een instrument zijn. Het nieuwe ten opzichte van de ‘eerste aflevering’ zou onderbelicht blijven als deze inventarisatie niet haar eigen inleiding had gekregen, zo heel anders dan de zuiver topografische uit 1956, die zeker haar betekenis behoudt maar gedateerd is als het gaat om een modern archeologische, historisch geografische en stedebouwkundige benadering van de bewoningsgeschiedenis en van het beeld van het stedelijk weefsel.
Daarom is deze beschrijving van een eigen inleidende studie van zulke aard voorzien, verricht door drs. T.J. Hoekstra, stadsarcheoloog van Utrecht, en drs. L. Prins, werkzaam bij de Kunsthistorische Afdeling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist. De heer Hoekstra vervaardigde in samenwerking met de heren drs. M.W.J. de Bruijn, historicus, en drs. A.F.E. Kipp tevens het hoofdstuk over de huiserven. De verzamelaar, de liefhebber van Utrecht en van de Nederlandse stad en bouwkunst, kan de drie ‘afleveringen’ over de gemeente Utrecht, dank zij hun formaat, rustig naast elkaar op de boekenplank zetten, maar het zijn wel degelijk zeer afzonderlijke werken. Daarvan is de nieuwste in nog een heel ander opzicht nieuw. Naar samenstelling, opzet en organisatie is het ook iets eigens en nieuws doordat het het product is van een auteurscollectief, geen chronologische maar een typologische indeling aanhoudt en niet uitsluitend binnen de muren van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg haar gestalte gekregen heeft.
De drie auteurs, drs. M.J. Dolfin, ir. E.M. Kylstra en drs. J.M.H. Penders, hebben de reusachtige materie eensgezind, moedig en stelselmatig tot één geheel gestructureerd, dat werkelijk ‘teamwork’ blijkt, doordat er duidelijk één benaderingswijze heerst met door iedereen volgehouden veelzijdigheid binnen de logische beperkingen. De beschrijving is daardoor zowel bruikbaar naslagwerk als doorlopend verhaal, zij laat zich van voren naar achteren lezen door de nieuwsgierige met enig uithoudingsvermogen, door de onderzoeker die niet uitvoerig behandelde huizen alsnog nader wil analyseren, door degene die in de toekomst met dit erfgoed beleid moet maken, degene die zal moeten kiezen tussen beschermen, herstellen en verbouwen enerzijds, prijsgeven en slopen anderzijds.
De auteurs hebben als eersten de door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur op 8 februari 1983 goedgekeurde herziening van de Leidraad voor de Monumentenbeschrijving, na veel studie en experiment, operationeel gemaakt. Zij hebben dit gedaan door de daarin voorgeschreven typologische benadering toe te passen op de huizen met hun woon-, winkel-, kantoor- en bedrijfsfunctie, in hun massieve samenhang binnen de grenzen van de oude vestingstad, zonder voorsteden of nieuwe wijken, over de periode van de oudste resten tot de chronologisch duidelijke tijdsgrens van 1940. Juist de bestudering van het woonhuis als elementair menselijk artefact leent zich voor zulk een typologische aanpak, omdat zich daarin al of niet geschreven wetten van functionaliteit, materiaalgebruik en ruimtelijke begrenzing laten opsporen, dwars door de kunstzinnige differentiatie en individualisering heen. In vergelijking met fundamentele gegevens als rooilijn, kavelpatroon, indeling, diepte, breedte, hoogte, dakvolumes, bouwmaterialen en afwerking, lichttoevoer, brandveiligheid en alle praktische functies, heeft de artistieke vrijheid in de woonhuisbouw in zekere zin een marginale waarde. Het zijn minder de kunsten dan het ambacht en de voorschriften en afspraken die het stedelijk weefsel maken en verklaren. Daarvoor is wel een algemene menselijke vormwil binnen bepaalde en gegeven omstandigheden en leefpatronen beslissend: algemene en plaatselijke traditie, ambachtelijk vermogen, ordeningsbehoefte, keuze van vorm en materiaal genormaliseerd naar ongeschreven afspraak en overlevering en naar geschreven welstands- en veiligheidseisen. Gemakkelijke vermenigvuldigbaarheid is voor het praktisch gebruik en daarmee typologisch doorslaggevend. Dat stelt ons in staat grondvormen te herkennen onafhankelijk van mode of smaak, gerangschikt naar gemeenschappelijke kenmerken, herleidbaar tot essenties die door de eeuwen heen constant zijn.
Woonhuistypologie betekent dan: indeling van de gegeven hoeveelheid woonhuizen naar verschillende hoofd-