ik bij hem thuis, waar zijn moeder luidkeels verzekerde dat dit nog de beste oplossing was en dat ik nooit dankbaarheid had mogen verwachten.
‘Tranen zijn verspild, mijn lieve juffrouw. Wat dacht u dán, waarvoor de ouders u dat kind hadden gegeven?’
‘Dat hij niet in die verschrikkelijke misère zou hoeven blijven... André en ik zouden een man van hem hebben gemaakt.’
‘Puh...! ikzelf, wanneer ik iets van de mensen wil hebben, begin met die mensen te kopen. Wat voor reden hebben ze om iets voor je te doen? Je moet ze kopen, anders zit er niet op, en ze zíjn te koop.’
André zat met zijn neus vlak boven zijn bord en hield zijn hand om de lepel gekneld.
‘Wat heb je, André? Je éét niet... ik zal oesters voor je laten halen.’
Ze drukte met haar voet op het belknopje dat onder de tafel was aangebracht, en luidde alsof het huis in brand stond. Filomeentje verscheen.
‘Filomeentje, haal eens een dozijn oesters voor meneer, hij éét maar niet vandaag...’
‘Nee moeder, laat maar, ik heb geen trek in oesters.’
‘Jawel, natuurlijk wel! En u ook? Dat zal u goed doen, dan vergeet u alle verdriet. Anderhalf dozijn dan maar, Filomeentje.’
‘Nee, nee, en nog eens nee! Moeder, we lusten nu geen oesters... altijd dat éten in dit huis!’
Hij weigerde ervan te nemen. Ik at er vier, zijn moeder nam de overige.
Bij het naar huis lopen leek het of wij ons voor elkaar schaamden, en heel zacht fluisterde André toen:
‘Wat kan ík eraan doen? Je kunt je moeder niet uitkiezen.’
Toen André weg was, begon ik weer te lezen in Heine op dezelfde bladzijde waar ik het boek had gesloten toen Wim-