je botjes laten zitten... en zelfs het mormel dat je onder je mantel van minstens vijfhonderd frank hebt, zou er glad dóór gaan, met huid en haar, en God, ik zou het zelf ook nog vreten...’
Zij ging maar door haar honden aan te vuren; de voorbijgangers bleven staan kijken. Beessie liet de tanden zien, hoe bang hij ook was, maar zelf was ik niet zo dapper: ik haastte me zo snel ik kon naar huis. Ook toen ik stond te wachten tot de meid zou opendoen, bleef de vrouw schreeuwen:
‘Een mooi huis, precies op maat voor zo'n mooie dame... de kachel zal binnen wel lekker ronken, niet?’
Haar scheldwoorden mengden zich met snikken; de honden lagen hijgend in de modder.
‘Virginie, geef die beesten wat te eten en geef de vrouw twee frank.’
‘Mevrouw weet het misschien niet, maar dat wijf is aan de drank, tien centiem zijn genoeg.’
De vrouw bleef schelden.
‘Virginie, zorg dat ze ophoudt of ga anders naar de politie... nee, nee, dat niet! Maar ze moet ophouden...’
‘De politie is anders het enige middel om zo'n mens het zwijgen op te leggen.’
‘Het kan me niet schelen, ik ga naar binnen.’
In mijn kamer merkte ik dat de vrouw me bleef achtervolgen, ook nu ze weg was... ‘je mantel van minstens vijfhonderd frank,’ had ze gezegd... hij heeft het viervoudige gekost, maar vijfhonderd frank waren voor haar al een immens fortuin... en waarom heb ik dat gezegd: ‘Die sterven van de honger...’ ook zónder dat had ik in mijn kast het geld klaarliggen om mijzelf vol te hangen met strikjes en prulletjes, of om kantjes te kopen voor vriendinnen die ze helemaal niet nodig hadden...
‘Die sterven van de honger...’ waarvoor dat onvruchtbare, stenen medelijden? Waarvoor die tranen in mijn ogen? Om-