den, en dat het absoluut onverdraaglijk was dat de één in weelde leefde en de overigen in armoede: hij moest en zou terug.
Antwoord: ‘Jullie zijn monsters en ik sta hem niet af.’
Ik had geen leven meer, elk moment van de dag vreesde ik ze te zien verschijnen. Ze hadden geen geld voor de trein maar toch, na twee maanden kwam mijn broer in Brussel en samen met Naatje drong hij het huis binnen. Ik greep hem bij de schouders en poogde met alle macht hem de deur uit te werken - spreken kon ik niet meer, mijn keel was als toegeschroefd. Ik nam het kind op schoot en omsloot het met beide armen. Hakkelend wist ik met vervormde, rauwe stem uit te brengen:
‘Je durft het, je durft te komen en het kind van me af te nemen om het in de ellende terug te trekken. Je hebt het gedurfd, ja, je eigen kind gebruiken om mij te exploiteren, en omdat ik daar niet op inga neem je het terug, zonder een greintje medelijden, wat kan het jóu schelen... Maar kijk tenminste, kijk wat hij nú is, en denk eraan wat hij vroeger was...’
‘Hij is mager geworden.’
‘God, mijn God, hij is niet meer opgezwollen, nee, hij krijgt eindelijk spieren...’
Met een enkele handbeweging ontdeed ik hem van zijn kleren.
‘Kijk dat huidje, die haren, dat gebit... kijk toch, wat een schat van een kereltje, en jullie willen er weer een ondervoed monstertje van maken, als vroeger...’
Wimpie huilde.
‘Ik wil niet weg, tante!’
‘Mijn vrouw geeft me geen rust meer, ze kwijnt weg, ze zit dag en nacht te huilen.’
‘Dat is komedie! Als ze mij kon plukken, zou ze maar wát blij zijn als hij hier bleef.’