| |
| |
| |
Wimpie
André en ik trouwden niet, ook leefden wij niet samen, maar door de jaren heen bleef onze grote liefde bestaan. Onze lichamen bleven nog even heftig naar elkaar verlangen als in het begin en onze geest stemde mettertijd beter overeen, dankzij de lessen die ik had genomen. Maar wat ik als kind en meisje had doorgemaakt, had hém nooit gekweld. Ook wanneer ik pijn had of ziek was, zei hij steeds dat het een kwestie van wil was of je iets voelde of niet: zelf was hij nooit ziek geweest.
Kinderen hadden wij niet, ik durfde het in mijn positie niet aan. Maar op een winterdag ontving ik een brief uit Amsterdam, die luidde:
‘Beste Kee, ik heb je nu in geen jaren meer gezien. Naatje zegt dat je een heuse dame bent geworden, en ook dat je er vast voor zou voelen een kind aan te nemen. Ik heb er tien, en als je een van m'n jongens wilt hebben, kun je de kleine Willem krijgen. Hij is vijf, goed gezond, vriendelijk en vrolijk van aard. Als het je schikt, heb je hem maar te halen. Je broer Hein.’
De brief greep me sterk aan en toen André 's avonds bij me kwam, begon ik er meteen over.
‘Maar een kind opvoeden, dat is niet zo eenvoudig als je denkt... en je ként dat joch niet eens.’
‘O, daar kun je gerust op zijn, die jongen is in orde, Naatje heeft me eens gezegd dat hij op Hein lijkt... Mijn eigen leven heb ik in de war geschopt, nu kan ik me tenminste aan dat kind wijden.’
‘Natuurlijk is het iets heel moois om voor te leven - laat me tot morgen nadenken.’
| |
| |
's Anderendaags vroeg in de morgen kwam hij zeggen:
‘Haal hem maar, we mogen ons niet onttrekken aan een daad die toch over een heel mensenleven kan beslissen. Ook als we tekort schieten zullen we toch minstens hebben gedaan wat in onze macht lag; en eigenlijk hebben we niet het recht hem in de ellende te laten zitten zonder tenminste iets te probéren.’
Wij gingen getweeën naar het telegraafkantoor om mijn aankomst in Amsterdam te melden.
Ik nam een grote zak snoep en een warme reisdeken voor het jongetje mee, want het was ijzig koud. De sneeuw in de Amsterdamse straten was van boven even ontdooid en daarna toegevroren tot ijs, zodat ik het kelderwoninkje van mijn broer haast niet kon bereiken. Toen ik de deur opende, bleven tien kinderen (waarvan de oudste twaalf was) als versteend van schrik staan, midden in een gevecht. Ze waren halfnaakt, hun haardos was een ragebol, om hun neus en mond was alles rood van ontsteking en goor van vuil, en overal hadden ze brandblaren omdat ze te dicht aan de kachel hadden gezeten of met een gloeiende pook gespeeld. Ze stommelden rond op de vloer, een plankenvloer zo vochtig dat je bij elke stap het water hoorde klotsen. De stank van urine en vocht en de oververhitte, bedorven lucht deden me bijna kokhalzen.
‘Ik ben jullie tante... ik moet de deur even openzetten of ik stik.’
Ik deed hem op een kier. De wind, die gierde als een zweep, blies een wolk sneeuw de kelder in.
‘Mag niet,’ jankte de oudste, terwijl hij de sneeuw met zijn handen opveegde en naar buiten wierp, ‘de deur mag niet open want dit zijn de laatste turven, en als die op zijn, liggen we vannacht te vernikkelen.’
‘Waar zijn vader en moeder? Ik ben jullie tante en ik kom voor Willem. Wie van jullie is Willem?’
| |
| |
‘Hij daar,’ riepen ze in koor en wezen een kleuter aan die op de grond zat met geen andere kleding om zijn blauwe lijfje dan een vod van een hemdje. Hij keek me met open mond aan. Zijn platte neusje was gezwollen, hij had heel mooie lichtblauwe ogen, een groot voorhoofd met een paar builen en zijn hele snoet straalde van nieuwsgierigheid. Waren het zijn ogen of was het 't voorhoofd waardoor zijn vuile, gezwollen gezichtje toch iets lichts kreeg? Hij had steil strogeel haar, echt armenhaar vol ongedierte, en een kort lichaampje met stevige armen en benen die in smalle handen en voeten eindigen.
‘Dus jij bent Willem,’ zei ik, ‘en waar zijn vader en moeder?’
‘Mama is uit wassen en papa zoekt werk.’
Wat een prachtige stem, als bronzen en zilveren klokjes; hij zou heel mooi kunnen lachen... Ik tilde hem op.
‘Kínd, wat ben je zwaar!’
Hij kon praktisch niet op zijn benen staan.
‘Dat is 't vocht van de vloer,’ legde een meisje uit. ‘Als hij een beetje heeft gelopen, gaat het over.’
Hij deed een paar stappen, waggelend als een gans.
‘O, daar zou ik bijna vergeten dat ik wat lekkers voor jullie heb meegebracht.’
Ze slokten de snoepjes naarbinnen vrijwel zonder te kauwen.
‘Meer, mevrouw!’
‘Ik ben geen mevrouw, ik ben jullie tante Kee. Maar jullie krijgen alleen nog als je erop kauwt.’
Mijn broer kwam thuis.
‘Hein, ben je daar!’
‘Tjongejonge, wat ben jij een dame geworden, Kee, je zult mijn vrouw nog verlegen maken, want die is alleen met onze eigen soort op haar gemak.’
‘Ja, Naatje heeft me zoiets verteld, jullie jongens hebben
| |
| |
allemaal heel eenvoudig getrouwd.’
‘Had je soms anders verwacht? We waren slecht gekleed, we hadden geen cent, dus we durfden het niet met een beter soort meisjes aan te leggen, die zouden niks van ons hebben willen weten.’
‘O, natuurlijk, zodoende...’
‘Ja, zodoende, zus, dacht je dat het vrije keus was? Ik ben uit Brussel weggegaan omdat die stad, waar ik nooit behoorlijk te eten heb gekregen en ik geen knoop aan m'n hemd had, me tot híer zat. Ik ging terug naar Amsterdam, maar kende geen mens meer. Alleen de meid van mijn baas lachte naar me; ze was niet bepaald een knapperd, maar 's avonds mocht ik in de keuken komen waar ze gebakken spiering en aardappeltjes voor me had, en 's nachts waste ze mijn spullen of verstelde ze. Ik dacht dat ik een parel had gevonden en trouwde met haar. Ze bracht nog wat mee in het huwelijk, díe daar...’
Hij wees me op het oudste kind.
‘Dat meisje,’ antwoordde ik opgewekt, ‘ze ziet er leuk uit.’
‘Ja, ze is van mij, hoor, net zo goed als de anderen. Maar het kleine beetje geluk dat ons misschien te wachten had gestaan, is al gauw bedorven door al die kinderen. Gewoon veel te veel. Hoe moet ik die allemaal te eten geven? Mijn vrouw gaat elke dag uit wassen en als ik ook werk heb lukt het wel, maar nu... 't is hier niet beter dan elders, je hebt de dure stook, en nou ja...’
Een schouderophalen voltooide zijn overzicht.
‘Allà, ik heb tenminste mooie kinderen. Hoe vind je de kleine?’
‘Hij ziet er nu niet op zijn voordeligst uit.’
‘Nu ja, zijn neus is wat gezwollen, maar je kunt me geloven, 't is een best kereltje, je zult er plezier aan beleven.’
Toen zijn vrouw die avond terugkeerde, sprak ze weinig. Ze keek me de hele tijd sluw en een beetje boosaardig aan.
| |
| |
Verschillende keren zei ik:
‘Als jullie me dit kind geven, mag je het niet meer terugvragen; het zou vreselijk zijn als het weer in armoe verviel.’
Toen Hein me naar mijn hotel bracht, herhaalde ik mijn dringende vraag dat hij me zijn zoontje werkelijk voor altijd moest afstaan.
De volgende morgen kocht ik kleertjes voor Willem. Ik maakte hem schoon en stak hem in zijn nieuwe pakje: hij lachte van trots en opwinding, en inderdaad, het was een volle, klinkende lach... Zijn moeder werd almaar zwijgzamer en toen ze haar kind netjes gewassen en gekleed zag, trof mij in haar ogen een verschrikkelijke en onverwachte uitdrukking - die van een verterende nijd, alsof ze haar kind liever in kommer en ellende zag ondergaan dan het gelukkig te zien bij anderen. Het was de uitdrukking van een tiran die over leven en dood van de mensen kan beschikken en in staat is voor puur genoegen hun dood te kiezen. Ik was voor die vrouw zo bang, dat ik haar zei het jongetje liever bij hen achter te laten, als ze hem tóch niet van ganser harte hadden aangeboden.
‘Praat toch geen onzin,’ antwoordde Hein. ‘Je kunt toch niet verlangen dat ze zit te lachen als een van de kinderen voorgoed het huis verlaat.’
We kwamen overeen dat ik elke maand zou schrijven en dat Wimpie tweemaal per jaar een weeklang bij zijn ouders zou logeren. Mijn broer begeleidde ons tot het station, hielp ons in de trein, en toen vertrokken we. Het was een hele opluchting voor me dat ik de brandende blik van mijn schoonzuster niet meer zag.
Tijdens de reis gaf een dame het jongetje een sinaasappel; het arme kind wist niet wat dat voor iets was en zette er meteen de tanden in. God, wat een gezicht zette hij...! toen ik de sinaasappel had gepeld weigerde hij ervan te eten, uit angst dat die nog steeds bitter zou zijn. Ook wilde hij niet
| |
| |
dat ik zijn neus snoot.
‘Nee, dat prikken doet pijn!’
‘Maar ik prik je niet!’
Het kostte mij de grootste moeite hem over te halen en toen ik het tenslotte zonder prikken had gedaan, keek hij stomverbaasd, niet wetend of hij moest huilen of lachen.
Bij de aankomst in Brussel sliep hij. Ik legde hem in de armen van een kruier die hem in een rijtuig tilde. Toen ik me verontschuldigde dat het kind in zijn broek had geplast, antwoordde hij:
‘O mevrouw, dat betekent niets, hij is nog maar een kind en tot vijf of zes jaar doen ze het allemaal!’
Aangezien het bij onze thuiskomst nog maar zes uur was, kon ik de verleiding niet weerstaan Willems haar met het oog op 't ongedierte kort te knippen, zijn hoofd te wassen, en het bad vol warm water te gieten om hem lekker in te zepen. Hij vond het heerlijk en toen ik hem in z'n blootje onder de dekens stopte, rolde hij van plezier van de ene kant van het bed naar de andere. Zijn ogen straalden en hij riep:
‘O tante, wat fijn, wat fijn!’
Hij sloeg zijn armpjes om mijn hals en drukte zich tegen mij aan.
‘Het is hier zó mooi, tante... mag ik hier echt blijven?’
‘Ja schatje, dit is jouw huis, en morgen zie je oom.’
‘Heb ik een oom?’
‘Ja, een oom met een baard.’
‘Papa heeft alleen 'n snor. En trapt oom naar me, als hij binnenkomt?’
‘Welnee, jongen, hij zal je een pakkerd geven.’
‘Dan is het goed.’
‘Wacht, je moet nog even een plasje doen, want dit mooie bed mag je niet nat maken; kom maar, hier is het potje.’
‘Maar daar kan ik toch niet in plassen, tante, daar staan bloemen op.’
| |
| |
‘Kom maar gerust, het is ervoor gemaakt.’
‘En bewaart u dat in dat mooie kastje?’ vroeg hij, toen hij zag dat ik de pot in het nachtkastje deed.
Twee minuten later sliep hij.
Toen ik de volgende morgen ontwaakte, zat hij rechtop in bed en staarde me verbaasd aan.
‘Weet je niet meer, Wimpie? Je bent bij tante Keetje, je woont hier nu.’
Hij wilde metten weer in bad, en dan hard afgedroogd worden.
‘Hè, wat lekker, tante...’
Wij gingen de trap af en voor het eerst zag hij de eetkamer. Hij bleef in verbijstering stilstaan.
‘Alweer een kamer! Is die ook van ons?’
‘Ja, hier eten wij.’
Ik zette hem op een stoel die ik met wat grote boeken had opgehoogd. De melk met een beetje suiker erin, de boterhammen met ontbijtkoek, zijn kopje, zijn bordje, niets ontging hem: in zijn stem en gezichtje lag zoveel opgetogenheid, dat het mij recht naar het hart ging - het leek hem of hij in een sprookje was beland. Na het ontbijt liet ik hem de zitkamer en de keuken zien.
‘Tante, weet u zeker dat ik hier zomaar mag wonen?’
‘Ja, en zolang als je wilt.’
‘En wanneer komen Catootje en Keesje? Want die moeten dat dan ook allemaal hebben.’
‘Dat spreekt vanzelf, ze komen vast al gauw.’
Ik liet hem ook nog de zolder zien, waar een oud kacheltje en wat blikken pijpen lagen. Hij begon er meteen mee te slepen:
‘Ha, hier ga ik werken, net als papa. Ik wil ook smid worden.’
In de zitkamer, waar ik ook mijn boeken en mijn naaima- | |
| |
chine had staan, begon hij geestdriftig op de canapé rond te springen tot de veren het bijna begaven. Ik zag een beetje op tegen de eerste ontmoeting met André: de jongen zag er ondanks de schoonmaakbeurten nog altijd armelijk en verwaarloosd uit, en zijn kortgeknipte hoofdje maakte hem er niet mooier op - zijn gezwollen neus was nog altijd het eerste wat opviel. En zoals ik verwacht had, bleef André lang naar hem kijken, om tenslotte te zeggen:
‘Nou, bepaald mooi is hij niet!’
‘Dat trekt wel bij; had je hem thuis gezien, zoals ik, dan had je hem niet genomen.’
‘En je zíet zo dat hij uit een slop komt.’
‘Daar heb je gelijk in, het is het stempel van de armoede... zoals ik zelf ook heb gedragen, maar dat gaat op den duur over, dat wordt uitgewist.’
‘Nu ja, het is ook maar de eerste indruk.’
André probeerde met Wimpie te praten, maar het ging niet.
‘Wat zegt hij, tante? Die oom kan niet praten...’
‘Ook al zoiets moois, een kind waarmee ik geen woord kan wisselen.’
‘Dat is een kwestie van een paar maanden, hij zal gauw genoeg wat Franse woordjes opsteken.’
Twee dagen later, toen het kind helemaal op zijn gemak was en zich natuurlijk gedroeg, ging ik het voorstellen aan André's moeder, die geleerd had in onze verhouding te berusten.
‘Het is een zware last die u daarmee op de schouders hebt genomen, u zult dat kind boven alles en iedereen gaan liefhebben, en denkt u maar niet dat u daarvoor beloond zult worden. Op dankbaarheid hoeft u in deze wereld niet te rekenen, o hemel nee!’
‘Maar ik vraag ook niet om dankbaarheid of beloning.
| |
| |
Mijn beloning is het kind zelf, en dat ik er een man van mag maken. Ik geloof ook wel dat het zal lukken, hij heeft een goed karakter.’
‘Zou hij wel intelligent zijn? Hij kent alleen maar Vlaams. Enfin, als hij intelligent is merken we dat gauw genoeg, dan spreekt hij met 'n paar weken Frans. U wist tenslotte ook niets, mijn zoon heeft u lessen laten nemen.’
‘Ik wist niets, nee, omdat mijn moeder niets wist. Ze hebben haar, van haar achtste jaar af, op een krukje gezet met een kantkussen vóór zich; het enige wat ze haar hebben bijgebracht was de rozenkrans en een paar litanieën.’
‘Maar moeder,’ kwam André er tussen, ‘in een paar weken Frans spreken... weet u niet meer dat ik er járen over heb gedaan om Duits te leren?’
‘Nu ja, Duits!’ riep ze.
Toen wij op straat stonden, zei ik André:
‘En laat je nu niet wijsmaken dat Willem dom is wanneer hij niet in een paar weken Frans kent; en ook niet, dat ik minder van je houd wanneer ik ook aan die jongen hecht...’
‘Ach welnee, die ideeën van moeder... we zullen alle drie van elkaar houden.’
Op dat ogenblik lag in zijn gezicht zo'n goedheid, zo'n innige liefde, dat ik duizelig werd van geluk.
‘Kom, André, als we eens met z'n drietjes naar het bos gingen. Wimpie is nog nooit buiten de stad geweest; we wandelen wat en gaan met hem naar het melkhuisje...’
En wij namen de tram naar het Terkamerenbos. |
|