De gedachte aan thuis
Het kwam geregeld voor dat ik de behoefte om die van thuis terug te zien, niet kon onderdrukken. Maar van mijn ouders was ik zo vervreemd dat ik alleen Naatje en Klaasje liet komen.
Ze stonden tegen elven voor de deur, in hun mooiste kleren, die overigens niet konden verbergen dat de armoe in hun snoetjes stond geschreven. Dat was vooral duidelijk bij Naatje met haar ragebol van stug bruin haar. Klaasje zou met betere kleren een allerliefst jongetje zijn geweest: zijn mooie blonde krullen, zijn ogen met lange wimpers en zijn lenige, tengere lijfje waren mijn trots en als 't even kon liet ik hem door de hospita bewonderen.
Bij het middagbrood zorgde ik dat er voor vijftig centiem ham extra was en we maakten twee keer koffie, want er zat maar voor twee kleine kopjes in de automaat. Tussen het eten en de thee ging ik ze wassen en kammen: Naatje had dat 't meeste nodig, want als je Naatje zei, dan zei je ongedierte... Vervolgens dronken we thee en als ze goed in de boterhammen zaten, haalde ik de verassing tevoorschijn: taartjes... Wanneer ik ze een eindje terugbracht naar huis, kocht ik onderweg een pond spek voor vader en moeder.
Ik bleef ze nakijken: elk ogenblik draaiden zij zich om en wuifden even. Ik voelde me trots en gelukkig - die kleine slechtgeklede kinderen waren mij nog zo dierbaar, dat ik dikwijls enkele stappen deed om naar hen toe te gaan en te vragen of ze mij konden vergeven dat ik niet meer meeging. Dan kwam ook de gedachte op: zou ik er misschien goed aan doen, weer naar huis te gaan en het oude leventje opnieuw te beginnen? Was dat mijn plicht niet?