maar ik kreeg een brok in mijn keel, begon mee te neuriën, mijn voet tikte de maat en pardoes sloot ik me bij de arbeiders aan. Mijn vriend wilde me weerhouden, ik trok me met een ruk los, haakte in bij een werkman en de Marseillaise zingend zonder tekst, volgde ik de stoet en het was of ik geen grond meer voelde. Eitel liep naast mij, zonder mij een arm te geven: hij was bleek, had zijn hoed in de ogen gedrukt en zijn kraag opgeslagen.
Door het nauwe Heuvelstraatje waaierden wij de Grote Markt op. Het plein leek wel betoverd, al het goud op de gevels straalde... Maar eensklaps schoten uit een der steegjes agenten te paard tevoorschijn en wierpen zich wild op de mensen. Wij zongen nog altijd het lied van de grommende vulkaan. De muzikanten werden uiteengedreven, mannen raakten onder de paardehoeven, je hoorde links en rechts angstkreten. Als door een orkaan meegesleurd tolde de massa rond op het plein. Eitel sloeg één hand om mijn middel en legde de andere op mijn mond omdat ik, uitdagend, nog doorging met zingen. Hij sleepte me haastig de stoep van een der grote huizen op het plein op en duwde me achter in het zaaltje van wat een bierhuis bleek te zijn.
Een uur later was de markt schoongeveegd. Wij gingen kibbelend de weg naar huis op.
‘Ik ben je gevolgd om je te redden, ik wist dat je in staat was je midden tussen dat tuig te laten doodslaan. Je kunt nog zo bang zijn voor mensenmassa's, als het gepeupel opstaat dan verandert dat prompt... jij en die lui, jullie zijn van één slag.’
‘Dat was geen gepeupel, dat waren werklui; de man die ik een arm heb gegeven rook naar leer.’
‘O ja, ze roken zo lekker, nóu goed! Er is van jou toch níks te maken, dat heb ik vanavond weer gezien.’
‘En jij dan, jij hebt je hoed afgenomen voor die godsdienstige hansworsterij, dat vind ik veel erger.’ En hem niet lan-