wou brengen, zoals wijzelf?’
‘Dat was niet omdat vader z'n vak niet verstond, maar omdat wij met teveel zijn. Negen kinderen, dat is belachelijk!’
‘Ja, maar als je getrouwd bent en je van je vrouw houdt?’
Hij bloosde en boog zich over zijn werk, ik voelde dat hij trilde. Toen keek hij me aan.
‘Wat kun je eraan doen, dat je zoveel kinderen krijgt? Zónder kinderen wil ik niet.’
Hij keek me zo open aan, hij leek me zo rein, zo onbedorven, dat ik zweeg en me voor mijn broer schaamde om wat ik wist.
Op een avond riep hij: ‘Ja, nu heb ik het!’
‘Wat heb je?’
‘Kijk maar.’ En hij liet me zijn tekening zien. ‘Je hebt vier man nodig om de ijzeren band rond een wiel aan te brengen, maar met dit apparaat waar ik al een hele tijd naar gezocht heb, is er nog maar één nodig. Ik zal het de baas laten zien.’
Toen ik op een zondag een marineblauwe dasstrik omdeed, zei hij me opeens: ‘Dat, dat is een mannendas, die zou mij veel beter staan dan jou. De mijne is gewoon een touwtje.’
‘Best, maar wat moet ik dan?’
‘Je hebt toch nog een speld.’
‘Dat is waar. Kom, ik zal je de das omknopen.’
Toen ik de knoop had gelegd ging hij voor het spiegeltje staan en bekeek vol trots de dubbele knoop onder zijn rafelige kraag.
‘Vind je niet dat ik een onmogelijk lange hals heb?’
‘Nee hoor, een lange hals, dat is juist mooi.’
‘O, is het mooi... dat wist ik niet.’