de prachtigste kunstbloemen.
‘Fabrikant,’ zei hij, op zijn borst tikkend.
Hij opende nog meer laden; daar puilden rozenguirlanden uit, tuiltjes anjelieren, buikige camelia's (de namen leerde ik pas later op de Brusselse bloemenmarkt), breedgerande bloemen met een glazen dauwdruppel in het hart en op de bladen, en trossen groen waar wat grijs overheen was gelegd.
De man ging door, neerslachtig de laden voor mij te openen en in verrukking liet ik de vingertoppen van bloem naar bloem springen. Opeens slaakte ik weer een kreet van bewondering: in de la die hij nu uittrok, lagen slingers witsatijnen bloemen met bladranden en hartjes van roze, rood en lichtpaars - de mooiste bloemen, vond ik, van allemaal.
‘Kies er maar een uit.’
Ik nam een slingertje met lichtpaars.
‘Windekelken,’ zei hij, de bloemen in zijdepapier wikkelend.
Wij gingen terug in bed en hij beduidde me dat ik kon slapen, wat hij zelf toen ook deed. Het was nog nacht toen hij me weer wakker schudde en op mijn kleren wees. Ik kleedde mij aan en hij bracht me tot de voordeur, zeggend: ‘Het is zo tijd voor de werklui.’ Zachtjes sloot hij de deur achter me.
Ik wist niet zo nauwkeurig waar ik mij bevond; de straat liep heel steil op en door de ijzel gleed ik steeds weer naar achter, terwijl de ijssplinters die door de kille mist ontstonden, mij tegen het gezicht woeien. Ik bereikte tenslotte de Grote Markt, vanwaar ik de weg naar huis wel wist. Onderweg kocht ik wat etenswaar in de eerste winkel die ik open zag, en 't was nog maar zes uur toen ik thuiskwam.
‘Goddank,’ riep moeder, ‘kínd, wat ben ik ongerust geweest! Tot twee uur heb ik voor dat huis staan wachten - als ik je had horen roepen, had ik de hele buurt bij elkaar geschreeuwd... Heb je geld?’