‘Wat doe je hier dan? Ga weg, je zit me tot híer!’
En ik rende door. Maar al gauw keerde ik om - verbeeld je dat ze was teruggegaan en mij alleen had gelaten! Mijn ogen zochten haar voor de uitstalramen van de gore winkels en vonden haar uiteindelijk terug, verloren, spiedend of ze mij ergens kon ontdekken... Zou ze helemaal niet meer beseffen dat ze iets monsterachtigs deed? God wat haatte ik dat mens, wat verachtte ik haar... maar ik bleef wel op haar wachten.
‘Keetje, Keetje,’ hijgde ze en veegde met haar hand het zweet van haar voorhoofd.
‘Waarom loopt u ook zo pal naast me als ik de hoer moet spelen? Waar is dat voor nodig - bent ú een moeder? Nou, mooi hoor!’
Zij keek me scherp aan en heftig met de ogen knipperend, leek ze ineen te schrompelen; het was of ze mij wilde strelen maar niet durfde.
In het centrum stuurde ik haar weer weg maar fluisterde haar metten toe dat ze niet té ver mocht achterblijven; beangstigd door het werk dat mij wachtte, klemde ik haar hand vast: ‘U hoort het, hè, niet te ver!’
En de lijdensweg van gluren en lokken begon.
Na afloop was alle trots en eigendunk weg. Moeder moest me ondersteunen en leidde mij als een blinde langs de dichte winkels.
‘O moeder, ik kán niet meer, die schoenen, die hakken, ik kóm er niet meer op vooruit! Mijn tenen... mijn zij... elke stap die ik zo op het puntje van mijn voeten moet maken bezorgt me een steek in m'n zij... als ik de schoenen uitdeed...’
‘Nee meiske, je zou in een glasscherf kunnen trappen. Kom, we gaan even op een stoep uitrusten.’
‘Ik val er gewoon bij neer... vijf uur, vijf uur hebben we