nen? Of naar 't fabriek?’
‘Nee, ik leer het modevak.’
‘Het modevak! Hoor háár!’ gilde Mina, ‘ze is gewoon loopmeisje bij een hoedenzaak.’
‘Ik heb laatst nog een hoed opgemaakt voor het kleindochtertje van een visverkoopster, en die was érg goed bevallen; jouw eigen zondagse hoed en de mijne en moeders neepjesmuts heb ik trouwens ook gemaakt. Ik geef het je te doen, al die plooitjes zetten...’
‘Evengoed, je bent niet echt in de leer: dat zijn alleen de meisjes die ervoor betalen.’
‘Nietes, ik leer ook: ik ben niet zoals jij, ik heb mijn ogen niet in mijn zak en ook niet zulke hannesvingers.’
‘Wat? Aap, met je hoerige haren, weet je wel dat alle hoeren hun haren zo bleken als jij ze hebt? Precies dezelfde kleur.’
‘Omdat ze die kleur mooier vinden dan hun eigen, en jij zou wát graag een van je gemene krentenoogjes missen om mijn kleur haar te hebben.’
‘Kreng dat je bent!’
Ze vloog op me af om me een pak rammel te geven, maar ik gooide mijn rechterbeen in de lucht en als ze niet achteruit was gesprongen had ze een slag onder haar kin gekregen. De buren meenden dat het tijd was om in te grijpen.
‘Altijd weer mijn gele haren, mijn spitse kin, mijn giraffenek, mijn benen als twee stelten, mijn hondegebit, ik ben het zat! Het zit me tot hier! Je hebt me een haarnetje aan willen praten om mijn haar te verbergen en je doet alles dat ik niet zal lachen en de mensen mijn tanden niet zien... En die giraffenek, nou, weet je dat in de boeken staat “een lange zwanehals”, een lánge, hoor je, omdat een lange hals mooi is, maar jij bent te stom om dat te weten, te stom, ja, dat ben je!’
Buiten mezelf van woede rende ik ons huis binnen en klom achter in de bedstee om te huilen en te jammeren dat