de doos bij elke stap langs mijn heup schuurde. Iedere keer als ik hem opende en ik de hoeden zag, vol strikken, veren en bloemen, was ik vol bewondering, en met de uiterste zorg en eerbied haalde ik de hoed tevoorschijn die ik moest afleveren.
Bij het eerste adres gaf men, behalve de zes gulden van de rekening, vijf cent die ik zelf mocht houden. Dat ging goed, daar kon ik net een broodje met leverworst voor kopen... nee, ik zou het geld aan moeder geven, dan kon ze zien dat ik heel veel kon verdienen.
Op een ander adres kreeg ik weer vijf cent. Kijk een aan, op die manier zou ik nog meer verdienen dan vader en dat mispunt van 'n Mina, die elke week jankte dat ze haar uitzogen, als ze dat ene kwartje van haar verdienste moest afdragen. Dat kon ik nu in drie dagen verdienen en op die manier zouden we best zónder haar kunnen... En dat vader zijn fooien verzoop! Dat begreep ik niet, het was veel leuker om ze op tafel te kunnen leggen, dan ging er iets gloeien van binnen...
Toen ik tussen de middag naar huis kwam om te eten, maakte ik snelle stappen net als de groten en bleef ik niet stilstaan om met de kinderen te praten, zoals ik de dag tevoren nog gedaan had... Ik heb een betrekking, ik moet net zo lopen als de werklui die naar huis gaan, vlug-vlug, om klokke één weer op het werk te zijn...
Ik telde mijn tien centen op tafel uit, waar iedereen bij stond.
‘Mooi zo, ik leg ze opzij tot je genoeg hebt om een jurk te kopen,’ zei moeder, ‘de hemel weet dat je er een nodig hebt!’
‘Nee, het is voor het huishouden! Daar heb je veertig turven voor, of twee kop aardappels, of twee witte kolen of een pond rijst...’
‘Welja, we kunnen er het hele gezin van te eten geven!’
's Middags moest ik er tweemaal met de grote hoeden-