ren, wisten niet hoe luid we moesten verkondigen wat 'n kreng het was. En de sjaal...! een armoedig vod, zoiets als de bedelares bij de kerk om haar middel geknoopt had.
Vader, in hemdsmouwen, stond met de armen over elkaar toe te zien en zijn blikken gleden van moeder naar ons en terug: zij was helemaal van haar stuk en bleef haar bezit met de grootste omzichtigheid behandelen.
‘Laat ze kletsen, Cato, je juwelen zijn mooi, héél mooi, nog net zo prachtig als toen je ze kocht, en je ze zondags droeg als we gingen wandelen... Er was in de hele stad geen tweede te vinden zoals jij, Cato, als je je hemelsblauwe jurk droeg met de crinoline eronder, je witte sjaal met dat oosterse motief en je Brabantse kanten muts met die bruine strikken en witte bloemen erop. Van je oren was alleen het benedenstukje te zien met je hangers die langs je schouders streken... God, wat was je mooi, Cato; als je uitging was er geen gendarme-vrouw te zien, ze hielden zich allemaal schuil, uit jaloezie. Doe je oorbellen aan, Cato, en je sjaal, ik wil je zo weer zien...’
‘Nee,’ antwoordde ze verlegen, ‘nee, mórgen, dan ben ik ervoor gekleed.’
‘Nee, Cato, doe ze aan: ik wil zien dat je nog even mooi bent als toen.’
Met trillende vingers deed moeder de oorhangers aan, ze sloeg de jaal om, stak de broche op en ging voor vader staan.
Hij bekeek zijn vrouw. Zijn gezicht vertrok in een afschuwelijke grijns om niet te hoeven lachen, maar het werd hem te machtig, hij brak in een schorre lach uit... toen sloeg hij zijn arm om moeder heen, trok haar op schoot en samen begonnen ze te schreien.
Wat die twee zich toch aanstelden... was dat nou alles, waren dat die mooie dingen van toen ze jong waren, waarover we avonden zonder eten en zonder licht waren doorge-