Vader had me op schoot genomen.
‘Kijk eens, je chocola!’
Trekkend met haar been bracht de hinkepink een kop chocola waar de damp afsloeg, met een biskwietje.
‘Nou, de merrie had een gezwel aan d'r been, en de dierenarts beweerde dat het een bloeduitstorting was en liet het met allerlei zalfjes insmeren. Maar nee hoor, het hielp niks. Overdag, als het dier werkte, kon het helemaal niets bijzonders oplopen; toen ben ik een nacht bij haar gebleven, en jawel, ze rustte precies met die plek op haar hoefijzer. Ik heb bij de zadelmaker een stevig kussentje met een riem besteld en dat deed ik 's avonds om de hoef. Na drie dagen was er niks meer te zien. Om de dieren te leren kennen moet je ze goed waarnemen, dan leer je ze net zo goed begrijpen als je kinderen. Leen, nog een bittertje!’
Hij liet me proeven. En omdat ik mijn kop chocola al leeg had en alles mij hier verrukkelijk aandeed, proefde ik terwijl vader zat te praten nóg eens aan het glas.
Hè, wat is het hier lekker! Tegen vader aangeknuffeld zie ik alles heen en weer deinen, maar mooi dat het is, en de zingende mensen en de hinkepink zijn mijn vrienden. Hoor, daar zingt vader ook, niemand heeft een stem als de zijne. En dan ga ik ook zingen: Wilhelmus van Nassouwe...
‘Nee, dat niet,’ zegt vader, en hij zet in: ‘In 't groene dal, in 't stille dal, waar kleine bloempjes bloeien...’
Met heel hoge stem neem ik het over.
‘Hoor eens, wat een nachtegaaltje; die heeft een fortuin in haar strot.’
De een na de ander waren de klanten vertrokken, meegetroond door hun vrouwen.
‘Dirk,’ zei de hinkepink, ‘ik geloof dat je er goed aan doet om met de kleine naar huis te gaan, en loop niet te dicht langs de wallekant.’