‘Dan ga ik toch zijn huis eens bekijken.’
‘Daarna is hij in de ellende gekomen en moest hij verhuizen naar de Rozengracht in de Jordaan.’
‘Hé, hij zat in de ellende en daar schrijven ze dan boeken over! Dat wil ik weleens lezen. En waar zijn die portretten en andere schilderijen gebleven?’
‘De meeste hangen in het Trippenhuis.’
Iemand riep: ‘Willem, Willem, vlug, kom, 't is tijd voor school!’
Willem ging ervan tussen; ik klom de trap af en nam mijn mand vol flesjes en doosjes.
Eerst ging ik naar het huis van Rembrandt. Toen ik de brug over was zag ik het meteen, aan de rechterkant, want er stond op geschreven: Hier woonde Rembrandt. Ik ontdekte er verder niets bijzonders aan, het was een huis als alle andere, maar het deed me toch iets, dat een man die daar zo lang geleden had gewoond en in de ellende was gekomen, die stoep op en af was gegaan en achter de ramen naar de joden had gekeken om ze te schilderen. Hoe was het mogelijk, dat iemand die vuile joden met hun ontstoken ogen wou schilderen? Hij moest van ze gehouden hebben, zeker omdat ze arm waren. Ik hield ook van ze, want 't zijn goeie mensen... Mij had hij misschien ook wel geschilderd, want ik zag er niet beter uit dan zij... Ik ga direkt ook in het Trippenhuis kijken. Vader moet er vaak vreemdelingen heenrijden: hij zegt dat je, als de deur opengaat, schilderijen ziet met mensen in kleren zoals ze die eeuwen geleden droegen.
Ik werkte mijn boodschappen zo gauw mogelijk af en bewaarde die van de dame naast het Trippenhuis voor 't laatst. Toen ging ik de brede stoep op en wilde naar binnen. Een man, die op een krukje zat, hield me tegen met zijn hand.
‘Wat kom je hier doen?’
‘Ik wil de schilderijen en de prentjes van Rembrandt zien.’
‘Jíj? Je hoepelt nu meteen op, of ik zál je rembrandten!