'n tweede hap, die hij snel naarbinnen sloeg om mij mee te kunnen nemen. Direct buiten de deur straalden de bloemen mij al tegemoet, ik begon te rennen en riep: ‘Paardebloemen! allemaal paardebloemen!’
Mijn neef en de boer stikten van de lach. Toen ik vlak bij de bloemen was, zag ik dat het geen paardebloemen waren.
‘Het zijn narcissen, zusje.’
‘Maar wat veel, wat een boel!’ schreeuwde ik, ‘een heel veld vol, en nog een, en nog een...’ Sprakeloos draaide ik mij rond. Maar opeens hield ik stil, alsof ik duizelig geworden was.
‘En daar! en daar!’
Voor mij strekte zich een veld van blauwviolette bloemen uit, waarvan de geur opsteeg die mij de vorige dag haast bedwelmd had; daarnaast lag een ander reuzenvierkant met dezelfde bloemen maar nu in roze, en dan nog een veld in lila, en dan witte, purperen, vleeskleuren velden... De bewondering kreeg me zo te pakken dat ik zinneloos rondrende en pas stopte toen ik voor een veld bloedrode tulpen stond, haast zo ver als ik kon kijken, met daarnaast rood en geel gestreepte tulpen, ook witte met een bessenrood randje, en links en rechts, voor en achter, almaar velden vol tulpen, hyacinten en narcissen...
De boer, die schik had in mijn opwinding, was achter me aan gekomen. Snikkend wierp ik mij in zijn armen.
‘Ik wil geen koorts, anders kan ik de bloemen niet meer zien...’
‘Hou je maar stil, meiske, je krijgt geen koorts meer.’
Het was tien uur en de koorts was niet opgekomen.
Mijn neef en de boer gingen aan het werk, ze haalden de hyacintenvelden uit. Zij risten heleboel bloempjes van de trossen omdat die elkaar verstikten en wierpen ze op hopen. Mooi dat ze waren! Er lag een hele grote berg blauwe kelkjes op 't zwarte af, dan een stapel rode en lichtpaarse, en ber-