ginds had niemand op mij gescholden omdat ik vuil was; in de zee en de beekjes word je trouwens weer schoon, ook zonder zeep, terwijl je hier met een beetje water in een kommetje altijd goor blijft...
Ik stortte onze kelderwoning in - wat een opluchting! Je kon zeggen dat er weer wat orde in mijn hoofd kwam. Ik plofte op een stoel, de benen over de kant, mijn hoofd over de leuning, en zo uithangend en uitpuffend voelde ik mijn kalmte en behaaglijkheid weer terugkomen. God, wat zalig om uit de zon te zijn! Hier drong ze nooit door, het was donker en koel, gewoon verrukkelijk; het water siepelde langs de muren, de planken vloer was nat... en met wellust streek ik er mijn brandende voeten over. Als ik, zoals ik hier nu zat, kon eten en drinken...
‘Moeder, waar zijn mijn aardappels in azijn?’
‘Kind, je snapt wel dat ik de kachel niet kon laten branden om ze warm te houden.’
‘Maar ik heb ze liever koud, met lekker veel azijn!’
‘Gut, had ik dat geweten!’
‘Waar zijn ze? moeder!’
‘We hebben ze opgegeten, ik dacht dat je ze warm wou hebben. Maar hier heb je een sneetje brood.’
Scheldend at ik het op.
Moeder ging naar de kast en schonk iets in een kopje.
‘Hier, maar zeg het niet aan de anderen, anders is het op vóór ik het weet.’
Het was karnemelk. Nooit heb ik, wanneer dan ook, iets gedronken wat me zo heeft opgekikkerd. Ik nam zo kleine teugjes als maar kon, om er des te langer mee te doen. Daarna kroop ik in mijn liefste houding op de stoel en begon te dagdromen over een wereld waar overal schaduw en karnemelk was, maar dan volop, kannen vol... en ik liet mijn voeten op de vochtige vloer rusten en gleed met mijn handen langs de muur waar het water nooit uit wegtrok.