De nieuwe schoenen
Hein en ik kwamen van de stalhouderij. We waren in de zevende hemel: vader had voor ons allebei een paar schoenen gekocht van dik zwaar leer, en twee maten te groot voor de groei. Wij liepen als pauwen de Nieuwendijk af, helemaal opgewonden van geluk en aan één stuk door over de schoenen pratend. Onze voeten sloften er bij iedere stap uit en weer in. We gingen natuurlijk ook op een stoeprand zitten om de veters opnieuw vast te maken.
Toen ik thuiskwam, stond het klamme zweet op mijn voorhoofd. Ik deed mijn schoenen uit: mijn hielen waren helemaal opengeschaafd. Maar ja, wat zou dat! Ik kon die schoenen wel drie jaar dragen, had de vrouw gezegd, dus wat kon me dat velletje van mijn hielen schelen? Alles liever dan de klompen van moeder afdragen, waar ik om werd uitgelachen en waar ik trouwens steeds in viel. Hein zat ook naar zijn voeten te kijken: bij hem bloedden de tenen.
‘Maar wat hindert het, 't zijn prachtschoenen: leer zo dik als een vinger, en hárd dat het is! 't Zijn knotsen! En de mijne gaan ook drie jaar mee, die vrouw heeft het van alle twee de paren gezegd, niet alleen van de jouwe.’
Wij stopten vlug een prop papier in de neus en klommen de schoenen weer in om ze aan onze vriendjes op straat te laten zien.
Die avond gingen Hein en ik kreunend en steunend naar bed, zo'n pijn deden onze ontvelde voeten. Vader was woest. Wie had ooit zulke kinderen meegemaakt! Als zijn moeder voor hém een paar klompen had gekocht, was hij daar zo blij mee geweest dat z'n voeten af hadden kunnen vallen eer hij klaagde.