En inderdaad, toen ik eenmaal aan de Amstel was, kende ik de weg weer. Bij huis aangekomen trok ik aan het touwtje waarmee de deur openging; ik tuimelde onze kelder binnen, maar toen ik hem zo leeg zag, zo helemaal zonder één levende ziel, werd ik zo bang en bedroefd door wat ik had gedaan, dat ik me op de grond liet zakken en daar bleef huilen en om moeder schreeuwen. ‘Moeder, moeke, waar ben je? Moeketje, kom terug, ik zal het nooit meer doen; ik houd van niemand zoveel als van jou, moedertje, kom toch terug, ik ben je lieve meisje, hoor nou toch. Maar je komt natuurlijk nooit meer, en Hein en Naatje ook niet. Moeder, waar ben je, moeder! Kom terug! Als je niet komt ga ik dood!’
Ik had zo al een hele tijd zitten jammeren toen moeder thuiskwam, verwilderd, onder 't zweet en met de huilende kinderen achter zich aan. Ik sprong overeind; zij stortte zich op me om me een pak rammel te geven, maar ik sloeg mijn armen om haar hals, en weerloos omhelsde ze mij toen ook. Allerlei lieve woordjes hakkelend zoenden wij elkaar af, moeder moest ervan hijgen. ‘De kunstenmakers hebben je dus niet meegenomen mijn schatje, mijn Keetje, mijn pareltje, mijn fluwelen duifje.’
De baby krijste; Dirk moest een plasje doen; allemaal balkten ze om eten. Maar moeder hoorde het niet en toen zij tenslotte aan het werk ging, bleef ze haar hand langs mijn hals strijken en ik drukte me stijf tegen haar aan, armen om haar rokken. De hele avond, ook toen zij de baby aan de borst nam, mocht ik op haar ene knie blijven zitten, en ondanks het gemopper van vader stond zij erop dat ik tussen hen beiden in sliep.