Dagen van honger en ellende
(1970)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
maar toen ik dichterbij kwam zag ik Kees, die zich wijdbeens achterover boog om met zijn lippen een muntje van vijftig centiem op te rapen, dat tussen zijn voeten lag. Mijn eerste ingeving was hem een stomp te geven en hem met een paar trappen naar huis te jagen, maar één verkeerde beweging en hij kon zijn ruggemerg breken. Dus wachtte ik af. Uiterst voorzichtig kwam hij overeind, het vijftig centiem-stuk tussen de tanden. De eerste die hij zag was ik, wit weggetrokken van schaamte; hij keek me aan, spuugde het geldstuk uit en begon te lopen zo hard hij kon, het hoofd nog omwendend om te zien of ik hem volgde. Zo ver was het dus met ons gekomen in dat vreemde land, waar we letterlijk van honger omkwamen! Helemaal ontdaan kwam ik thuis en het eerste wat ik tegen mijn moeder zei, was: ‘Waarom is Kees niet naar school? Ik heb hem op straat gevonden, waar hij voor geld kunsten staat te maken. Het is uw schuld, als er niets van de kinderen terecht komt; zodra er een emmertje kolen te halen valt of er gelet moet worden op de was die op de bleek ligt, houdt u ze van school weg. En Dirk! Hebt u eindelijk een werkplaats gezocht, waar hij in de leer kan?’ ‘Nee, ik ben nog niet gegaan, hij is te klein.’ ‘Maar hij is vijftien, en de kleintjes moeten net zo goed eten als de groten. Laat hem schoenmaker of kleermaker worden. Dat is geen zwaar werk, zoals in de smederij van Hein.’ ‘Hou toch op jij, je bent al net als je vader; je wilt de kleintjes aan het werk zetten om zelf je geld te houden als | |
[pagina 123]
| |
je wat verdiend hebt.’ ‘Ik sta er net zo voor als zij: ik ken geen enkel vak. U hebt ons in de wereld geschopt en verder maar laten doorgroeien in het wilde weg, als onkruid, tot we kunnen verrekken van ellende. Geloof maar niet dat ík kinderen moet!’ ‘Wat is dat voor smerige taal? Waar kom je vandaan?’ ‘Zeg, ik ben achttien, hè. En het is schandalig om ons eerst in de wereld te smijten en dan van ons te maken wat ú doet.’ ‘Je praat naar je verstand hebt, je moet kinderen wel aannemen als ze komen.’ ‘Ja, dat ook nog, moet ik u soms nog leren hoe je ze niet moet krijgen?’ De deur ging open. Kees bleef op de drempel staan en durfde niet binnenkomen. Ik keek hem niet aan. ‘Is er niks te eten?’ vroeg hij moeder. ‘Nee, ik dacht dat jij wel wat mee zou brengen.’ Kees kwam binnen; hij liep de kamer rond en keek mij intussen strak aan. Onze blikken kruisten elkaar, en de zijne zei: ‘Nu zie je, ik had je brood kunnen geven, maar bij jou gaat alles uit de hoge boom, heb je nu je zin?’ O, die goeie schat! Hij had geprobeerd zijn lenigheid en handigheid te benutten, waar hij zich tegenover de andere jongens zo op het voorstaan. Dat spel, waarin hij zich altijd vrij had geoefend, had hij willen gebruiken om ons te eten te geven. Ik begon heftig te snikken. ‘Wat moet er van ze worden? Wat móet er van ze terecht komen?’ ‘O, heeft mevrouw weer wat? Het zal jou wat kunnen | |
[pagina 124]
| |
schelen wat er van hen terecht komt, als jij er maar geen last van hebt! Als jij maar leesboeken hebt, dan kan iedereen barsten. Als je werkelijk van de kinderen hield, zou je er niet zo op hakken!’ Ik sprong naar mijn moeder toe en schreeuwde: ‘Maar ik wil dat ze wat leren, dat ze een vak leren! Ziet u soms niet dat ze zwervers worden, en voor galg en rad opgroeien? Begrijpt u dan niet dat het verkeerd zal aflopen, nu ze groot worden?’ Zij haalde de schouders op. Niets mee te beginnen. En toch was dat dezelfde moeder die niet had gewild dat mijn oudere zuster en ik toen we klein waren naar een armenschool zouden gaan, en die haar mantel naar de lommerd had gebracht om het schoolgeld te kunnen betalen. Kees was er weer vandoor. Een half uur later kwam hij terug met een groot brood. Moeder sneed het op. Eerst wou ik er niets van hebben, maar zwichtend voor de honger nam ik toch een snee. ‘Kees,’ zei ik, ‘kom eens hier.’ ‘Waarom?’ vroeg hij wantrouwig. ‘Kom maar.’ Het was mijn bedoeling de armen om hem heen te slaan, hem te omhelzen en dicht tegen me aan te houden. Hij kwam. Ik greep hem bij de schouders. Zijn oogopslag, zo stralend, zo verstandig en al zo vertrouwd met de jammerlijke dingen van het leven, greep mij zo sterk aan dat ik hem door elkaar schudde en in het gezicht huilde: ‘Je moet het niet doen, je moet het niet doen, Kees, smeerlap die je bent!’ ‘Moeder, zie je hoe dat valse kreng me eerst aanhaalt en | |
[pagina 125]
| |
me dan pijn doet!’ Hij bevrijdde zich met een ruk en vluchtte naar moeder. ‘Ja, dat is een valserik, een judas, die rotmeid; ze heeft niets van mijn andere kinderen.’ ‘Jawel, jawel, ik ben net als Kees, maar hij begrijpt het niet!’ Ik begon hartstochtelijk te snikken. Ik had in die tijd de kracht om uren aan één stuk te schreien. |
|