Op een dag dat ik, na vergeefs werk te hebben gezocht, uitgeput van ziekte en moeheid thuiskwam, vond ik het hele gezin met koude, reeds halfbedorven aardappels in de hand. Ik vroeg hoe ze daar aan waren gekomen. Ze antwoordden dat Kees ze gebracht had; hij zelf was uit voorzorg naar de deur gegaan om een klap te ontlopen.
‘Wat, schaam jij je niet, vuilak,’ riep ik, op de aardappels afstuivend, ‘durf jij te bedelen!’
Ik nam er een tussen de vingers; hij was zurig, maar erg lekker. Met zijn ogen volgde Kees de aardappel van mijn hand naar mijn mond en terug van mijn mond naar mijn hand. En zijn blik vroeg: ‘Lekker - waar of niet? En wil je mij nog altijd een klap geven?’
Toen ik hem nog eens zei dat hij niet mocht bedelen, stopte hij zijn handen in zijn broekzakken en trok zo zijn broek op. Zijn ogen en een rimpel boven zijn neus zeiden spottend:
‘Kom nou!’
En ik heb er nadien nog herhaaldelijk van gegeten, van die aardappels.