Dagen van honger en ellende
(1970)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
taald en wij kochten die eerste maand onze levensmiddelen bij hem op krediet. Maar toen wij aan het einde van de maand geen geld hadden voor de huur en evenmin voor de rekening, kwam de vrouw van de huisbaas, een zes maanden zwangere Vlaamse boerin, alle dagen naar boven klimmen om het geld op te eisen en ons de huid vol te schelden. We konden de trap gewoon niet meer op- of afgaan zonder dat zij ons aanklampte. En vooral ikzelf had de gave om haar woede op te wekken; ze begon letterlijk te schuimbekken als ze mij zag. ‘Aha, daar heb je háár! Haar met 'r damesmaniertjes! Je moest liever je schulden betalen inplaats van krullen in je haar te zetten. Moet je die haren zíen, lieve God, je zou zeggen dat ze de heilige maagd was, maar betalen ho maar! Het duurt niet lang meer of ík zal je 's kappen, wacht maar, jij!’ Ik was bang voor haar. Ik deed wat ik kon om werk te vinden, maar omdat ik geen Frans kende en niet wist tot wie ik mij moest wenden, vond ik niets. Tenslotte moesten wij verhuizen. Mijn moeder had twee kamers aan het andere eind van de stad gehuurd en vader, die koetsier bij een vrachtrijder was geworden, zou zonder dat zijn baas er iets van merkte, ons boeltje tussen twee vrachtjes in overbrengen. Op een zondagmorgen reed hij dus met zijn wagen voor. Ik was er tussen uit geknepen, in de overtuiging dat de vrouw van de huisbaas de hele buurt in opschudding zou brengen, als zij er achter kwam dat we zonder betden naar onbekende bestemming vertrokken. En waarachtig, toen de wagen snel wegreed, volgepakt met onze spullen en met moeder en de kinderen, greep de zwangere vrouw de kar vast en | |
[pagina 112]
| |
bleef minutenlang meerennen tot zij uitgeput moest loslaten; maar ook toen bleef zij er achteraan hobbelen om hem niet uit het oog te verliezen. Ik wachtte de wagen af in de Groenelaan. Moeder wenkte mij in het voorbijgaan dat ik er op moest springen, maar ik zag in de verte het roodaangelopen, wilde, tierende mens aankomen. Ik had nog juist tijd om mij achter een boom te verbergen, want ze had me in de pan gehakt, en toen zij voorbij was nam ik de vlucht. Ik peinsde er niet over, op dit moment rechtstreeks naar het nieuwe huis te gaan, maar maakte een lange omweg en belandde daarbij op de brug van Laeken. Er was daar een vrolijke menigte op straat, vanwege een of ander buurtfeest. En vlak bij de brug, langs het water, stond de wagen: moeder en de kinderen ernaast en vader, dronken, erin. Moeder vertelde wat er gebeurd was: de vrouw had hen ingehaald, had de nieuwe huisbaas gewaarschuwd dat wij nooit iets betaalden, en die had de halve maand huur die wij vooruit betaald hadden, teruggegeven. En zo stonden wij weer op straat! Vader, die al wat gedronken had, had zich toen helemaal suf gezopen en nu hij niet meer met de wagen terugkwam, zou hij ook nog zijn baan verliezen. Ik werd half dol van schaamte en angst. Mijn broer Hein, die zestien was, stond er even verslagen bij als ik. Ik zei: ‘Kom, Hein, we kunnen niet als zwervers bij die kar en die dronkenman blijven rondhangen. Laten we hier weggaan, we vinden best ergens een onderdak voor de nacht.’ Ik zei mijn moeder dat wij elkaar de volgende dag om | |
[pagina 113]
| |
negen uur in de grote laan van het park zouden vinden, en wij gingen op pad. Hein droeg een heel fatsoenlijk pakje van ongebleekt linnen en ik zag er ook behoorlijk uit. Hein, die bij een smid werkte, kreeg 's zondags vijftig centiem zakgeld en wou daar zoals altijd zure ballen voor kopen: hij kreeg er honderd voor zijn halve frank en zoog daar dan de hele dag op. Maar om niet zonder eten te blijven, vroeg ik hem om er deze keer broodjes voor te kopen, wat wij deden. Zoals meestal het geval was, had ik zelf geen sou. Onder het gewone volk kennen de broers en zusters elkaar na de kinderjaren gewoonlijk maar oppervlakkig: de jongens gaan naar een werkplaats, de meisjes gaan ook ergens in dienst en ze zien en spreken elkaar weinig. Ik was dus verbaasd dat mijn broer zo keurig en voorkomend was, dat hij zo kinderlijk-onschuldig kon lachen en zulke juiste en fijne opmerkingen kon maken; het deed mij werkelijk goed dat wij zo prettig met elkaar konden opschieten. Eerst wandelden wij naar de Botanische Tuin om ons brood op te eten. Toen ging ik naar een vriendelijke Duitse schilder, wie ik onze ongelukkige belevenissen wou vertellen en een onderkomen voor de nacht vragen; maar hij was tot de volgende dag de stad uit. Met hangende pootjes kwam ik bij mijn broer terug: wat stond ons nu te doen? Terug gaan naar ons gezin, dat rond de kar zat als een stel kunstenmakers bij hun woonwagen? Nee, dát in geen geval, dat was het laatste wat wij wilden. ‘Er zit niet anders op,’ zei ik, ‘dan vannacht op straat te blijven. Het is gelukkig warm, 't zal ons geen kwaad doen.’ Wij gingen naar het park, liepen er laan in laan uit, en | |
[pagina 114]
| |
daar het zoel weer was, stelde ik voor dat wij ons lieten insluiten. In die tijd was het park nog niet verlicht. Er was een concert in de muziekkiosk geweest, de menigte begon uiteen te gaan en bij elke uitgang was een parkwachter geposteerd. Toen ik de mensen allemaal zag vertrekken werd ik bang, en vreesde dat de parkwachters een ronde zouden maken om zeker te zijn dat niemand achtergebleven was. Wij verlieten het park dus met de anderen en begonnen door de straten te dwalen. Langzamerhand voelden wij ons doodmoe en bovendien rammelden wij van de honger. Opeens kwam de angst over mij, dat we door de politie zouden worden opgepakt. ‘Maar Hein, dat is een idee! Als we naar het politiebureau gingen om onderdak te vragen? Dat is in elk geval beter dan gearresteerd te worden, ik zou sterven van angst en schaamte, want als je door de politie wordt opgebracht, ben je voor het leven getekend. Toe, dan kunnen we ons beter vrijwillig aangeven.’ Ik beefde zo dat mijn broer begon te schreien. Wij liepen net zo lang tot we op de Grote Markt kwamen. Daar klampte Hein een agent aan en vroeg hem onderkomen; de man haalde zijn schouders op, keek mij aan, keek Hein eens aan, en bracht ons toen naar de commissaris. Mijn broer deed het woord. De commissaris, een oude man, keek mij onder het luisteren strak aan en opeens brak hij uit in een woede-aanval: ‘Schulden! Jullie zijn natuurlijk door schulden in die toestand gekomen! Mij gaat het niet aan, zie zelf maar hoe je je redt!’ De agent waagde schuchter te zeggen: ‘Maar 't zijn | |
[pagina 115]
| |
haast nog kinderen, meneer de commissaris.’ Maar dat maakte hem alleen nog maar bozer en hij antwoordde dat we maar terug moesten gaan naar de gemeente waar we thuis hoorden. Ik zei dat we naar de politie waren toegegaan uit angst dat we anders opgepakt zouden worden. ‘Ja, jullie geven je aan uit angst om opgepakt te worden. Dat is sterk, dat is een goeie! En nou, opgedonderd!’ Toen we weer op straat stonden begonnen we te lachen en rond te springen, hoewel onze tanden klapperden. ‘O, als de zaken zó staan, hebben we geluk! Wat een tref! Nu kunnen we lopen zoveel we willen, als we toch niet worden ingerekend! Voorwaarts mars, opgedonderd! God, wat een ouwe rotvent! Hop, vooruit!’ En welgemoed gingen we de kant van de Koninklijke Straat uit. Na nog een tijdje rondgedwaald te hebben besloten wij de nacht toch maar in het park door te brengen, waar wij binnendrongen door over een hek te klimmen. De banken waren kletsnat van de dauw. We durfden haast niet te lopen uit angst om buiten het hek gehoord te worden, en we durfden ook niet diep te gaan omdat daar de gesneuvelden van 1830 lagen begraven. Mijn broer liep te bibberen in zijn dunne pakje. Van slapen was geen sprake, daar waren we veel te bang voor. We gingen maar onder een boom zitten. Toen de dag aanbrak, werden wij gezien door een arbeider die op de Koninklijke Straat liep. Wij vluchtten naar het hoogste gedeelte van het park. Ik ging op mijn hurken op een bank zitten, tilde mijn rok op en liet Hein op de bank liggen met het hoofd in mijn schoot, toegedekt door mijn rok. Wij waren helemaal stijf van de kou. | |
[pagina 116]
| |
Hein kon er minder goed tegen dan ik, maar zo toegedekt, sliep hij in; ik dommelde een beetje, telkens oplettend of er onraad was. En zo werden wij door een man gevonden. ‘Wat doen jullie hier?’ ‘Wij zijn ingesloten.’ ‘Wat? Zeg liever jullie hébben je laten insluiten om je pleziertje te hebben!’ En dat allemaal in Brussels plat, dat ik overigens maar al te goed begreep. ‘Maar hij is mijn broer!’ ‘Je broer? Ja, dat kennen we! Wacht maar, ik zal jullie wel krijgen.’ Hij ging weg; wij wachten zijn terugkeer niet af en sprongen over het hek. Boerinnen die op weg naar de markt voorbijkwamen met him melkkar of met manden vol groente op het hoofd, plaagden mij met mijn vrijer. Ik bloosde van schaamte: zelfs als Hein mijn broer niet was geweest, dan was hij toch maar een kleine jongen. Op de boulevard gingen we zitten: nieuwe grappen van de werklui die naar hun werk gingen. Hein sprak geen woord, evenzeer als ik verlegen met die dubbelzinnige toestand. Toen het park geopend werd, gingen wij weer binnen om op moeder te wachten. Hein kón niet meer. Een agent in uniform vroeg ons wat wij daar nog altijd rondhingen. Ik wilde hem juist antwoord geven, toen mijn broer fluisterde: ‘Mond houden, het is dezelfde man die ons wakker gemaakt heeft!’ Toen wij weer op een bank waren neergezakt, kwam | |
[pagina 117]
| |
een dronken kerel naast ons zitten brommen en pruttelen. Hij had een pakje met een touw erom bij zich, waar kennelijk boterhammen in zaten. Hein en ik keken elkaar aan en begrepen elkaars gedachten. Het pakje viel op de grond; met een snelle blik zorgde ik ervoor dat Hein opstond: hij liep om de bank heen, raapte het pakje op en wandelde langzaam weg. Ik bleef gewoon zitten. De man bemerkte al spoedig dat zijn etenswaar verdwenen was; overal rondzoekend, stotterde hij: ‘De zwijnen! Ze hebben me bestolen!’ Alsof ik zijn bijzijn niet langer kon verdragen, stond ik op en liep op mijn beurt weg. Bij het einde van het park haalde ik mijn broer in. Wij maakten koortsachtig het touwtje los, maar inplaats van de dikbesmeerde boterhammen waar wij op hadden gehoopt, kwamen er twee oudbakken sneetjes zonder boter uit; 't mocht niet hinderen, wij vonden ze heerlijk. Moeder kwam op het afgesproken tijdstip. Ze zei dat mijn koppigheid haar vreselijk bang had gemaakt; dat vader met de wagen door de straten was gaan dwalen, maar dat zij een woning te huur had gezien, die wij konden krijgen. Ze bracht ons naar een straat in een buitenwijk, waar wij op de tweede verdieping een kamer bemachtigden. Beneden was weer een kruidenierswinkel, waar wij op rekening konden kopen - we waren in die dingen heel uitgeslapen geworden. Hein, die helemaal stijf was, kon de trap haast niet meer opkomen; zodra hij boven was, liet hij zich op een stapel vodden vallen en sliep in. Ik dronk koffie en at een stukje brood, en een nieuwe tijd van ellende brak aan. |
|