ons hemd op het balkon staande, zagen wij troepen gemaskerden, die in de rondte dansten en uit alle macht schreeuwden en joelden.
De kou joeg ons al gauw weer naar binnen.
Een Duitsche kraamvrouw kermde:
‘Ich will nicht sterben! Ich will nicht sterben!’
‘God Toinette! zij lijdt zoo vreeselijk.’
‘Als je nooit wou lachen, omdat ze hier grienen, kon je zelf wel uitknijpen.’
Een andere jonge patiënt was ook opgestaan en met ons drieën dansten wij een polka.
Op de gang kwamen een zuster en een dienstbode aan, om de ronde te doen; we hadden net tijd, achter de bedden neer te duiken en zóó in het onze te komen.
De zuster scheen voort te glijden. Vóór haar uit verspreidde de lantaarn een zwak, vaag schijnsel, dat trillenden weerschijn gaf op haar lief, zacht gezicht, overschaduwd door de witte kap.
De dienstbode, in een shawl gewikkeld, volgde haar op den voet.
Vóór verschillende bedden hief de zuster haar lantaarn in de hoogte. Bij de kraamvrouw, die kermde: ‘o mijn buik! mijn buik!’ bleef zij staan, schikte de dekens terecht, zeide iets op rustigen toon en ging verder.
Ik had geen tijd gehad, mij goed toe te dekken en hield mij slapend.
Zij dekte mij toe, liep langs mijn bed en mompelde:
‘De directeur noemt haar sprinkhaan. Hij heeft wel gelijk; zij heeft al even weinig beenderen als vleesch.’
Ik voelde, dat zij mij vriendelijk gezind was en haar kalme trekken brachten iets bedarends over mij.
De dienstbode, een Vlaamsche boerin, antwoordde: