vervallen uit als een kleine vagebond; zijn kastanjebruine krullen wemelden van ongedierte.
‘Kom, ik zal je wasschen.’
Ik nam mijn eigen stuk zeep en mijn kam en begon zijn hoofd te reinigen. Hij liet 't willig toe, maar toen ik hem wou uitkleeden, spartelde hij tegen; dat duurde te lang.
‘En dan -’ zei hij en keek me met een brutaal gezicht aan, ‘jij kent dat niet, hè?’
Hij maakte gebaar van iets te stelen en in zijn zak te laten glijden.
‘Wat?’ vroeg ik verwonderd.
Hij trok zich los, sprong naar de deur, sloeg zich op de dijen, maakte met zijn omgekeerde hand een gemeen gebaar en joelde onder 't wegloopen: ‘Dat's voor jou!’
‘Klaasje! Klaasje!’ zei ik nog eens. ‘Moeder, kijk toch eens, hij heeft al gemeene manieren gekregen!’
‘Natuurlijk maak jij er weer een drukte over of hij schurft heeft meegebracht. Jij verveelt ons allemaal met je eeuwige fitterijen. Hij heeft luizen, nou ja, wat zou dat? Kinderen moeten luizen hebben; dat's een teeken van gezondheid!’
Een tijd later, toen ik geen werk meer had, lag ik alleen thuis op mijn canapé, verdiept in sombere droomerijen, toen de deur openvloog. Klaasje kwam binnen, gooide zich op den grond en kroop onder de canapé, achter hem aan kwam een woedende vrouw binnen.
‘Hij heeft de meerschuimen pijp van mijn man gestolen,’ raasde ze. ‘Hij is bij mij thuis met mijn kinderen komen spelen; de pijp, een pijp van zes francs, lag op den schoorsteen. En toen die deugniet