had zien gebruiken; toen zei ik aan moeder, dat ik uitging. Zij wou meegaan om des te eer de levensmiddelen te hebben.
Toen wij midden in de stad waren, wees ik haar, op een afstand te blijven. 't Duurde niet lang, of een man gaf mij een teeken, hem te volgen en nam mij mee in een rendez-vous huis. Toen ik naderhand mijn loon opeischte, vroeg hij, of ik hem voor den gek hield.
‘Voor vijf francs kan ik een chique dame krijgen; jij bent zoo armoedig en smerig als een bedelaarster. Vooruit! laat me door.’
Beneden weigerde hij, de kamer te betalen. De verhuurster dreigde ons met de politie en hij eindigde met de zaak in orde te maken. Toen wij heengingen, riep de vrouw mij na: ‘Smerig lompepak, als je nog eens terug durft komen, geef ik je aan!’
Moeder wachtte mij op op de boulevard; toen ik haar het geval vertelde, stond zij verslagen.
‘Wat kon ik doen? Wat kon ik doen? Ik heb gevaar geloopen, zwanger te worden van een vreemde of de vuile ziekte te krijgen, ik ben uitgescholden en alles voor niets! voor niets! en de kinderen, o God, de kinderen!’
Ik schreide, met mijn gezicht tegen een boom. Maar toen ik in verbeelding onze kinderen zag, die naar ons uitkeken, keerde al mijn energie terug.
‘Ik zal doorgaan,’ zei ik, ‘maar gaat u dan wat verder weg; u volgt me op de hielen.’
Ik had geen zakdoek en toen ik mijn tranen met mijn handen afveegde, maakte ik mijn gezicht zwart.
Weldra hoorde ik achter mij mompelen:
‘Kleintje, kleintje....’