liet voorstaan tegenover de andere jongens. Wat eerst spel was geweest, waarin hij zich vrij had kunnen oefenen, wou hij nu gebruiken om ons eten te geven. Ik begon als een razende te snikken.
‘Wat moet er van hen worden? Wat moet er van hen worden?’
‘Wat 'n praatjes! 't Zal jou nogal veel kunnen schelen, wat er van hen wordt, als jij 't maar goed hebt. Als jij maar boeken hebt, lap je de rest aan je laars. Als jij zooveel hield van de kinderen, zou je niet altijd zoo op ze hakken als je doet.
Ik sprong vóór mijn moeder en brulde:
‘Maar ik wil, dat ze wat leeren, wat leeren! Zeker niet, dat 't vagebonden worden! dat ze in de gevangenis zullen eindigen! Begrijpt u dan niet, waar we naar toe gaan, nu ze grooter worden?’
Zij haalde de schouders op. Er was niets aan te doen. En toch was dit dezelfde moeder, die, toen mijn oudste zuster en ik klein waren, ons niet naar een kostelooze school wou sturen en die haar mantel in den lommerd had gebracht om het schoolgeld te betalen.
Kees was opnieuw verdwenen. Een half uur later kwam hij terug met een groot brood. Moeder sneed het. Eerst wou ik er niet van hebben, maar overwonnen door den honger, nam ik een sneê.
‘Kees,’ zei ik, ‘kom eens hier.’
‘Waarom?’ vroeg hij wantrouwend.
‘Kom maar.’
Het was mijn bedoeling, mijn armen om hem heen te slaan, hem een zoen te geven en een beetje tegen mij aan te houden. Hij kwam; ik nam hem bij zijn schouders. Zijn mooie heldere oogen blikten verstandig en