De aardappelen
Niemand van ons, behalve Kees, heeft ooit durven bedelen. In de tijden, waarin de honger ons 't felst plaagde, kwam de gedachte er aan zelfs niet in ons op. Maar Kees had een vreeselijken honger; zelfs als hij zijn deel had gehad, was hij nooit verzadigd en volgde de stukken van de hand naar den mond en van den mond naar de hand. En dus durfde Kees. Hij bedelde aan de ramen van de sousterrain-keukens en men gaf hem kliekjes aardappelen. Hij at er van op, maar bracht er ook nog thuis.
Op een dag, toen ik, na vergeefs werk gezocht te hebben, ziek en uitgeput van honger en vermoeienis thuis kwam, vond ik 't heele gezin met een koude, half-bedorven aardappel in de hand. Ik vraag, waar ze vandaan komen. 't Antwoord is, dat Kees ze heeft meegebracht. Kees was voorzichtigheidshalve naar de deur gevlucht om een klap te ontloopen.
‘Wat? beestachtige jongen?’ roep ik en ga op de aardappels af. ‘Durf jij te bedelen?’
En ik neem er één tusschen mijn vingers; hij smaakte wrang maar heerlijk.
Kees volgde met zijn oogen den aardappel, van mijn hand naar mijn mond en van mijn mond naar mijn hand. Die oogen vroegen: ‘Lekker! niet? En krijg ik nou geen slaag?’
Toen ik nog eens herhaalde, dat hij niet moest bedelen, stak hij zijn handen in zijn broekzakken en