's Morgens kwamen wij in Rotterdam aan, waar agenten van politie ons opwachtten; zij spraken moeder aan en vroegen of zij ‘die vrouw’ was. Ik vond 't zoo'n schande, dat ik bij het overloopen van de loopplank hardop tot één van hen zeiden:
‘De menschen zullen denken, dat wij misdadigers zijn!’
‘Nee kindlief,’ antwoordde hij, ‘die behandelen we zoo niet.’
Hè, dat deed me goed. Ze brachten ons heel vriendelijk naar een boot, die naar Antwerpen zou vertrekken.
Moeder had een voorraad oubakken broodjes meegenomen, die voor minder verkocht werden. Hein kwam me heel vroolijk vertellen, dat hij reizen wàt prettig vond, dat je dan ten minste te eten kreeg, want dat hij vier broodjes had gehad.
Ik had niets gegeten; mijn keel was toegeknepen en mijn maag als overvol en bij ons werd nooit gevraagd of je eten wou; je kreeg alleen wat, als je er om vroeg.
In de sluizen van Hansweert kwamen Zeeuwsche vrouwen op de boot om kersen te verkoopen. Kersen zou ik wel graag gegeten hebben, als ik maar een paar centen had gehad om ze te koopen.
Ik had nooit een Zeeuwsch kostuum gezien en was, verrukt over de mooie kanten muts met de grootevleugels en de gouden sieraden aan weerskanten van de slapen.
Ook keek ik met bewondering naar de rijke bloedkoralen ketting en het lijfje met geborduurde bloemen, langs de schouders afgezet door een zwart fluweelen stuk. Ik wenschte een Zeeuwsche boerin te zijn om mij, zóó te kunnen kleeden; zelfs de rokken, die door de