Mina te wachten, gemeen gekleed, haar haren kort geknipt en gefriseerd, als 't haar van een acrobaat; 't domme gezicht dik besmeerd met rood en wit blanketsel. Ik werd boos, en zei, dat ik niet verkoos bij mijn volk te schande gemaakt te worden. Zij antwoordde, dat ik er liever vereerd mee moest zijn, als zoon mooi gekleede zuster mij op kwam zoeken.
‘Jawel, maar wie je zotte gezicht ziet en je malle clownskop, begrijpt al lang wat dat mooie toilet beteekent. Zeg op, wat is er? Wie is die malle oom, die me spreken wil?’
‘Luister’, zei moeder. ‘Mina verdient niets meer, al haar kleeren staan in den lommerd. Wij sterven van honger. En nou is er een ouwe meneer, die je beenen wil zien.’
‘O neef daar moet ik niets van hebben!’
‘Ik had 't je wel gezegd; met dat kinderachtige schepsel is niets te beginnen. Vooruit! de kleintjes zijn ziek van honger.’
Ik kreeg een dichte voile vóór om mijn kindergezicht te verbergen en mijn zuster nam me mee. Ik had een licht-katoenen jurk aan, erg vuil, omdat ik hem langs de stoepen had laten sleepen, terwijl ik den heelen langen sabbath-dag met de kinderen speelde, en een ouden dameshoed op, een afleggertje van mijn meesteres. Die hoed hinderde de bordeelhoudster; zij was bang, dat haar cliënt zou denken, dat ik mij al eens meer gegeven had. Ze zei telkens weer:
‘Wat 'n mooie hoed! Heb je dien geleend om hierheen te komen?’
Zij hield zóó aan, dat de cliënt ten laatste op geprikkelden toon zei:
‘Wel nee, dat prul is wel van haar.’