dat ze ons niets gaven van hun peperkoek of hun lekkere leverbeuling en andere heerlijkheden, die ze voor je neus opeten, zonder er je ooit iets van mee te deelen. Goed! maar ik wil niet, dat mijn boterhammen op hun borden hebben geslingerd.’
‘Je vergat den honger, dien je hier hebt geleden.’
‘Nee vader, maar als je werkt, is 't niet hetzelfde als dat je iets uit liefdadigheid krijgt.’
‘Je bent ondankbaar, kleintje; je at 't brood van je meesters en je was niet tevreden.’
‘O nee, ik at het brood van mijn werk en niet het hunne. Net als de werkvrouw, die stond te grienen omdat ze voor anderen moest werken. Ik zeg tegen haar: ‘Werk jij voor anderen? Ik niet; ik werk om mijn brood te verdienen. Denk je, dat ik voor die uitzuigster een emmer van zijn plaats zou zetten als ze mij niet betaalde? geen sprake van! Dus ik werk om mijn brood te verdienen; hoe beter ik werk, hoe beter ik behandeld moet worden en ik werk zoo goed ik kan.
Ik had de juffrouw gewaarschuwd en toen ze ons vanavond weer aardappelen gaf, waar mee geknoeid was, ben ik weggeloopen zonder te willen eten.’
‘En nou kan je naar bed gaan zonder avondeten en opstaan zonder ontbijt. 't Is niet te gelooven: eten te hebben en nog niet tevreden te zijn.’
‘God vader! ik ga toch niet de potten van dat leelijke ouwe mensch leegen en nog dank je zeggen op den koop toe. Ik werk, zij betaalt me: wij zijn quitte, maar ik wil niet betaald worden met afval.’
‘Dat is 't nieuwe geslacht, dat zoo spreekt; wij dachten niet aan zoo iets.’
Ik haalde de schouders op en ging met 't kleintje op mijn schoot zitten.