verstop je er twee van in den vuilnisbak, die je aan de deur zet; voor de rest zal ik wel zorgen.’
‘Ja, zoo zou 't kunnen,’ zei Mina na een oogenblik nadenken.
‘Je moest ook één van de broeken van den ouden heer meebrengen; hij heeft immers een beroerte gehad en gebruikt ze toch niet meer.’
‘Een broek? hoe moet ik die meebrengen? de oude vrouw geeft me elken avond, als ik de deur uitga, mijn twee boterhammen.’
‘Er een pak van te maken zou dom zijn, natuurlijk. Je moet de broek aantrekken en de pijpen omslaan tot aan je knieën; als je ze met een speld vaststeekt, blijven ze zitten en niemand ziet er iets van.’
‘O nee! de ouwe z'n vel schilfert en hij krabt 't voortdurend open, dat 't bloedt. Ik wil geen ding aantrekken, dat over zijn vel heeft gezeten.’
Ik voelde, hoe zij naast mij rilde van afschuw. Om haar tegenzin te uiten, gaf zij mij schoppen en stompen, die me tienmaal wakker gemaakt zouden hebben als ik niet één en al oor was geweest.
Vader werd niet boos, maar deed zijn best, haar over te halen.
‘Kom, wij zijn gezond van aard: ik heb nooit wat opgedaan. Besmetting, dat is maar onzin; ik heb geen kruis meer in m'n broek: over een paar dagen kan ik niet meer buiten komen.’
Den volgenden dag kwam vader thuis met twee flesschen wijn: er werd er dadelijk één opengetrokken. De wijn had de kleur van roode koolsap.... Vader schonk een half kopje vol en gaf 't aan moeder; zij dronk 't uit en trok haar mond samen alsof ze in een zure bes beet. Toen liet hij er ons met een lepel van