Ik zette het Hollandsche volkslied in. Ze keken mij in stomme verbazing aan.
‘Goeie hemel! 't lijkt wel of we in de kerk zijn.
Doe je mee aan de processie?’
Die vraag vond ik vernederend.
‘Ik? aan de processie? Wel nee, ik geloof niet aan die nonsens.’
‘En ga je naar de mis?’
‘Ook niet.’
‘Zie je, daar hoor je bij! Bij de afvalligen. Wij gaan wel naar de mis.’
Ik hoorde fluisteren: 't Is een Jodin. Het meisje dat mij had laten zingen, kon er nog niet van afstappen, zóó leelijk vond ze mijn zang.
‘Moet dat zingen heeten? Stil! luister: ik zal zingen.’
Zij zette zich in postuur, beide vuisten op de heupen, het hoofd achterover, zoodat het licht tot diep in haar opgesperde neusgaten scheen en haar mond onmogelijk wijd open; zoo balkte zij, welvoldaan, met een borststem:
‘Ah haha! men lief is no den Euss....’
Haar zang en haar gebaren lokten een: ‘mooi! mooi!’ uit.
‘Zoo zingen we bij ons. Dat begrijpt iedereen, maar wat jij miauwt’....
Een grijns gaf 't slot van haar gedachten weer. Er was niets aan te doen! zij hadden instinctmatig een hekel aan me.
Ik werd naar een andere zaal gestuurd om zakken wol te halen. Toen ik de binnenplaats overliep, kwam ik een ouden heer tegen, die me strak aankeek en mij toen volgde. Op de trap sprak hij me in 't Fransch