‘Ik heb 'n beef, die langs m'n beenen opkruipt,’ zei moeder klappertandend, ‘en in mijn toestand....’
‘Verdomme! Verdomme! dat mankeerde der nog maar an, dat jou wat overkomt. Ga naar bed en jullie ook, kinderen; we zullen morgen wel eten. We moeten in ieder geval vuur hebben.’
Hij zocht rond in ons krot, wat hij nog kon verbranden, maar vond niets als de klompen van de kinderen. Hij gooide ze op zij en begon weer te zoeken.... niets. Hij nam de klompen weer op, stapelde ze in het fornuis en stak ze aan; toen ging hij naar bed.
‘Ik zal tegen je aan gaan liggen om je te warmen.’
De lamp ging uit bij gebrek aan olie; de klompjes brandden traag, omdat ze nat waren, maar de atmosfeer werd warmer en over ons kwam een gevoel van behagelijkheid.
Het was pas zes uur in den avond; we konden nog niet aan slapen denken. Toen, sprekend over de kou, vertelde vader de geschiedenis van zijn oom, Cornelis Oldema, die den oorlog tegen Rusland onder Napoleon meemaakte.
Hij was bij de nederlaag van Moskou geweest; bij het verlaten van die stad, had hij zijn ransel gevuld met kandelaars, hostievazen en andere dingen van goud, uit de kerken geroofd. Toen hij in Friesland terug was, had de verkoop van die dingen aan een Jood hem genoeg opgebracht om een boerderij en vier koeien te koopen. Die oom had gezegd:
‘Je moet niet denken, dat ik die dingen gestolen heb; iedereen plunderde, de officieren net zoo goed als de anderen. Zoo gaat 't in den oorlog. Maar heel weinigen zijn met hun buit thuis gekomen, zooals ik: