bloemen gezien en kende dit wonder niet; ik was zoo verbaasd, dat iets als wantrouwen in mij opkwam en ik er geen één plukte, maar op een bank ging zitten.
Er was hier een timmerwerf, waar mannen aan het werk waren; één van hen kwam naast me zitten en zei:
‘Wel, wel, groote meid, ben jij al buiten? en waar ga je zoo naar toe?’
Ik antwoordde, dat ik niet kon slapen en daarom maar naar buiten was gegaan, maar ik paste wel op, over de vlooien te spreken. Toen vroeg ik, waarom de paardebloemen en de madeliefjes gesloten waren.
‘God, wat 'n engel! Die slapen, liefje, die slapen.’
Terwijl hij dit zei, tilde hij me op en zette me ruiter te paard op zijn knieën. Ik zat er nauwelijks, toen ik een stomp voelde en in het gras werd gesmeten; een man sprong den kerel naast me naar de keel en schreeuwde hem in 't gezicht:
‘Gemeene sodemieterf je hebt al in de gevangenis gezeten voor 't anranden van kleine meisjes; je bent er pas uit of je begint alweer! En jij, wat doe je buiten om dezen tijd? Maak, dat je wegkomt!’
Ik liet 't mij geen tweemaal zeggen. Ik liep wat ik loopen kon en kwam buiten adem thuis, waar ik als een wervelwind binnen stoof. Moeder werd met schrik wakker.
‘Wat is er? Wat is er?’ riep ze.
Ik was erg bang geweest, maar gaf mij geen rekenschap van het gevaar, waaraan ik ontsnapt was. In plaats van het gebeurde te vertellen, zei ik:
‘Moeder, weet u waarom de paardebloemen en de