de roofjes op mijn hoofd gingen open en het bloed liep mij in den hals.
Maar wat werd er van mij in den winter? Daar de kinderen om de kou niet naar huis mochten, brachten zij hun twaalfuurtje mee. Wij waren juist in een tijdperk van allerzwartst gebrek: vader had geen werk.
Den eersten dag gaf ik voor, dat ik mijn twaalfuurtje had vergeten en de zuster liet mij weggaan.
Maar toen zij voor den tweeden keer zag, dat ik niets had meegebracht, liet zij mij bij zich komen en ik moest onze armoede bekennen. Het meisje, heel vroom, maar zonder eenige menschenkennis, wendde zich tot de kinderen en vertelde, dat één van hunne kameraadjes niets te eten had; wie te veel boterhammen bij zich had, moest haar iets meegeven.
Ik stond naast de zuster, bevend van schaamte en doodelijke vernedering. Liever leed ik honger. Den honger kende ik; de honger zwijgt en als je zelf ook weet te zwijgen, vernietigt hij met zachte hand. Maar voor die kleine engeltjes, op wie een beroep werd gedaan, was ik bang.
Ik verklaarde aan de zuster, dat ik niets noodig had, dat moeder uit was, toen ik naar school ging en dat ik 's avonds wel zou eten.
Ik had haar heel zacht toevertrouwd, in welken nood wij verkeerden, maar dit zeide ik hardop, om door de anderen verstaan te worden.
De zuster vatte het niet zoo op; zij beschuldigde mij van trots en leugenachtigheid en voegde er bij:
‘Er is volstrekt geen schande in, zijn armoede te bekennen en je kameraadjes zullen toonen, dat ze beter zijn dan jij.’
Er waren er, die mij een afgeknabbeld korstje