dicht en hield ze op mijn rug, terwijl ik het jongejuffertje aankeek. Zij kleurde tot in haar hals en vluchtte terug naar de dame, sloeg de armen om haar heen, verborg het gezicht in haar rokken en vertelde al schreiende iets. De dame bracht haar bij mij en gaf mij suikergoed, dat ik aannam; toen wendde zij zich in een vreemde taal tot het meisje. Het kind antwoordde in diezelfde taal:
‘Non! Non!’
terwijl zij stampvoette en haar handen weghield.
De dame trachtte haar over te halen, nam één van haar handen en legde die in de mijne.
Wij keken elkaar aan. Zij had blauwe oogen en blonde krullen net als ik. In dit oogenblik begreep ik haar beter dan ik ooit de menschen uit mijn eigen klasse begrepen had; maar waarom, als wij zoo gelijk waren, was zij toch zoo anders? Ik had haar kunnen krabben, kunnen trappen om dat onderscheid, dat ik niet begreep en waar ik iets vijandigs in voelde.
Toen zij weg waren, vroeg ik mij af, waarin dat onderscheid bestond, en waar het uit voortkwam en van dien dag af, was ik er te goeder trouw van overtuigd, dat de rijken van kostbaarder maaksel waren dan wij, armen. Ik was er van overtuigd als zij spraken, als zij lachten vooral en omdat zij in woorden konden brengen, wat ik alleen maar kon voelen.
Maar ik had nog iets anders vastgehouden.
Het kleine juffertje had ‘Non! Non!’ geroepen met een fel stemmetje, waarvan ik de klank toch bewonderde; ‘Non!’ ‘Non!’ schenen mij nu de mooiste, de meest voorname woorden toe, die ik ooit gehoord had.
Ik wist niet, wat ze beteekenden, maar ze waren in mijn geheugen gegrift en ik gebruikte ze voor 't eerst,