Johannes op: ‘In den beginne was daar het Woord, en het Woord was met God en het Woord was God’.
Vader vloekte; de boer zat er zwijgend bij.
Een schok van de kar deed de groote koffiemolen op mijn neus vallen. Ik begon te huilen, maar moeder, die niet kon zien wat er gebeurd was, werd boos en gaf mij een paar klappen om mij te doen zwijgen. Mijn heele gezicht zwol verschrikkelijk op, zoodat mijn oogen bijna dicht waren. Toen het dag werd, begon ik weer zachtjes te kreunen en zei:
‘Moeder, kijk eens, ik kan haast niet meer zien.’
Moeder schrikte en begon er zich over te beklagen, dat, ofschoon wij voor de heele kar betaald hadden, de boer er zooveel had opgeladen, dat haar kinderen bijna vermoord werden.
Vroeg in den morgen kwamen wij in Amsterdam aan op den Haarlemmerdijk, waar vader een kelder had gehuurd. Hij nam de kinderen één voor één onder de armen en liet ze van den wagen springen. Omdat mijn gezicht zoo gezwollen was, droeg hij mij tot in den kelder, al sussend: ‘Arm klein Poeske, stil maar; we hadden best allemaal kunnen verdrinken.’