af; ik herinner mij heel goed den angst, dien wij uitstonden voor dien zwarten afgrond: één van mijn broertjes riep, ‘dat hij niet onder water naar vader wou’; mij ging het als gewoonlijk: ik sidderde, maar trachtte de dappere uit te hangen.
We werden één voor één naar beneden en in de algemeene kajuit gebracht: er waren geen kooien, buiten die voor het personeel en er was niets, waarop wij konden gaan zitten. De schippers hadden blijkbaar 't land aan dat kleine goed, dat schreeuwde, zich bevuilde en zoo meer....
De schuit ging op weg. Wij hadden ons op den grond laten zakken; moeder kwam op haar beurt bij ons zitten en spreidde haar rokken om zich heen, waarop wij allemaal gingen liggen, 't hoofd in haar schoot; Naatje was nog altijd aan 't zuigen. Ik kon niet slapen; ik was maar vijf jaar, maar ik herinner mij heel goed, dat er een man binnenkwam, met afkeer naar ons keek, zich zonder plichtplegingen uitkleedde en ging liggen; hij vloekte telkens als een van de kleintjes hoestte of schreide.
Het Liefdadigheidsgenootschap had alleen onze overtocht betaald, juist als voor de vaten olie en de andere koopwaar.
Men had ons op den grond laten liggen als een hond met haar jongen en mijn mooie moedertje, met haar zuigeling aan de borst, had niet eens een kop koffie gehad.... niets.... niets.
Zoo kwamen we, bleek en bibberend van honger en kou, door den Amstel in Amsterdam aan, waar vader ons op de sluizen stond op te wachten. Terwijl de schuit aanlegde, werden wij op de loopplank ge heschen.