De avond dat Mina mij meenam
(1974)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[pagina 130]
| |
[*]De eerste keer dat ik haar zag, was bij mij thuis: ze bracht me het vlees dat ik haar vader, de boodschappenloper van het dorp, gevraagd had uit de stad mee te brengen. Ze was nog heel jong, maar tamelijk lang en buitengewoon vuil. Ze reikte mij het in een reep papier gewikkelde stuk vlees met vuilbekorste vingers aan, wat ik zo onsmakelijk vond dat ik me werkelijk kwaad maakte. ‘Hoor eens, jij bent groot genoeg om te weten dat je je moet wassen, 't is een schande zo smerig als jij er bij loopt.’ Ze keek me eerst met verbijstering aan; toen begon ze luidkeels te snikken, één arm voor het gezicht gebogen. ‘Ja, nu huilen! Je schaamt je omdat je een standje krijgt, maar niet omdat je vuil bent.’ Ze begon nog veel harder te snikken. ‘Kom, meiske, ik heb je geen verdriet willen doen. Je hebt zulke fijne handjes, 't is zonde dat ze er zo uitzien, je moet ze echt wassen in 't vervolg. Hortense, geef haar maar een snee krentenbrood.’ Het was nodig haar het krentenbrood tussen de vingers te klemmen, want de arm ging niet voor het gezicht weg. Toen ze de deur uit was, maakte ik mijzelf verwijten. En steeds als ze mij tegenkwam, rende ze op haar lange benen een andere richting uit, snel en angstig achterom kijkend; ze zou voor geen goud nóg eens bij mij over de drempel komen.
Een tijdje nadien hoorde ik van Hortense, die naar het dorp was geweest, dat Maria van de boodschappenloper | |
[pagina 131]
| |
‘een aanval had gehad’, dat ze aan één kant verlamd was en verstand en spraak had verloren. ‘Treurig, maar wat kan ík eraan doen?’ antwoordde ik terneergeslagen. ‘Met een hitte als we nu beleven, ligt ze natuurlijk op een hoop vuile vodden die wemelen van ongedierte, ergens in een donker hol dat niet groter is dan een kast en waar nog nooit licht en lucht zijn doorgedrongen. De vrouw van haar vader moet niets van haar hebben, net zoals híj niets geeft om de zoon die zij in 't huwelijk heeft meegebracht; alle liefde gaat daar uit naar dat ongelukkige kind dat van hen beiden is... Zo'n fijn meisje, een knáp meisje ook, vegeteert maar zonder dat ze het opmerken, of ook maar een klein beetje liefde geven. Je kunt niet langs het huis komen of je hoort de stiefmoeder tegen dat arme meisje te keer gaan, níets hebben ze voor haar over. Wat kan ik als vreemde dan doen? Ze zullen het echt niet op prijs stellen als ik me ermee ga bemoeien.’ Toen maakte ik mijzelf opnieuw verwijten en ging erheen.
In het huisje met het rieten dak vond ik Maria liggend in een smalle alkoof, zoals stervende heiligen worden afgebeeld op kerkmuren. Haar zachte korenblonde haar dat onder de luizen zat, lag over het hoofdkussen gespreid; haar grote amandelvormige ogen met een glans van donker goud brandden van de koorts; de halfopen mond hijgde naar lucht; en de fijnblanke, bijna blauwe huid van haar overmatig lange hals trilde. Toen zij me zag, greep ze mijn hand, en met een gebaar dat een innig vertrouwen uitdrukte, klemde zij hem even tegen haar zij. De helft van haar gezicht plooide, of liever verkrampte tot een | |
[pagina 132]
| |
glimlach waarin één mondhoek en één oog vertrokken. ‘Mijn beste man,’ zei ik tegen de vader, ‘als je wilt dat je dochter geneest, heb je te zorgen dat ze hier wegkomt; ze moet naar het zusterklooster waar ze aan ziekenzorg doen. Als je het goedvindt zal ik de verzorging ginds betalen, maar híer blijven heeft geen zin.’ ‘Geen sprake van, ik wil niet dat ze uit huis gaat.’ ‘Jullie zijn toch allemaal hetzelfde: door gebrek aan zorg verkommert ze en evengoed willen jullie haar houden. Wat zij nodig heeft is frisse lucht, zon, een bad...’ De stiefmoeder deed geen mond open en keek het martelaresje hardvochtig aan. In het dorp werd gefluisterd, dat zij het kind had gedwongen op zo'n tropisch-hete julimiddag, zoals we er een paar hadden meegemaakt, op het land te werken. Gelukkig kwam de arts, die mijn pleidooi om haar in 't klooster te brengen ondersteunde. En daar durfde de vader niet tegenop. Hij spande zijn ezeltje in, legde wat bussels stro in zijn kar en schikte er een omslagdoek overheen. Daar tilden wij Maria op, die nog altijd spookachtig glimlachte, en reden toen stapvoets in de richting van het klooster, gevolgd door het hele gezin. Ze kreeg er een keurig vertrekje met een groot raam op het zuiden, dat op order van de dokter dag en nacht openbleef. De zusters deden haar meteen in bad, gaven schoon ondergoed en warme melk; Maria gaf haar dank te kennen met een treurig glimlachje en een streling van haar goede hand.
De eerste veertien dagen was er zo goed als geen vooruitgang, en in mijn verbeelding zag ik haar al voor de rest van haar dagen invalide; ze zou dan terug moeten keren | |
[pagina 133]
| |
naar huis, waar ze een nutteloze lastpak zou zijn, een doodeter, waar de stiefmoeder niet naar zou omkijken en die ze van honger en vuil zou laten verkommeren. Ik zou machteloos moeten toezien bij de ondergang van dat tere wezentje, dat naar de geest en in gebaar en oogopslag altijd even verfijnd en engelachtig zou blijven... Op een dag, toen ik haar kwam bezoeken, zat zij in een leunstoel, gekleed in haar lange ziekenjurk van zachtblauw molton, die wijd om haar lichaam hing. Ik had gekleurde prenten meegebracht, waar ze altijd erg mee in haar schik was, en toen een zuster de kamer binnenkwam, hield ze die stralend in de hoogte en probeerde uit te leggen dat ze de prenten van mij had gekregen. ‘Hoort u dat, ze probeert weer te spreken!’ riepen we tegelijkertijd. Een andere keer leunde ze bij mijn binnenkomst uit het raam. Ze staarde naar links, waar ze in een groepje bomen en huizen nog juist het dak van haar ouderlijke woning kon onderscheiden. Ze was die dag erg verstrooid. Ze luisterde ternauwernood naar wat ik zei, en keek steeds in de richting van haar miserabele huisje. Geestelijk was ze weer helemaal bij: haar arm en been kon ze met enige moeite weer bewegen en als ze glimlachte begon ook over de verlamde helft van haar gezicht iets te trillen. En in haar verbeterde toestand - gewassen, gekamd en in de blauwe jurk gekleed - bezat zij met haar dertien jaar een kinderlijke schoonheid die je bijna beschroomd maakte. Bij mijn laatste bezoek bracht ik een smal satijnen lint voor haar mee, in diepblauwe kleur. Ik bond het om haar hoofd en met de strik midden tussen haar krullen; omdat er geen spiegel was, verstelde ik het raam zó, dat ze zich- | |
[pagina 134]
| |
zelf in een der ruiten kon zien. Ze straalde van opwinding, begon te lachen, betastte de strik en probeerde te vragen of het lint werkelijk voor haar was. Toen ik ja zei, bloosde ze van blijdschap: haar mondje lachte, de frisse, blinkende tanden bloot, hagelwit als van een jong katje. Maar opeens dacht ze niet meer aan het lint. Ze boog zich opnieuw uit het venster om naar haar huis te kijken. ‘Maria, kom eens hier, luister eens. Wie heb je liever, je vader of je moeder?’ ‘Vader,’ bracht ze er met moeite uit. ‘Ben je hier tevreden?’ Ze knikte van ja. ‘Ga je hier ook in bad?’ ‘Ja,’ zei ze voldaan. ‘En krijg je goed te eten?’ ‘Ja.’ De toon waarop ze dat zei, bevestigde maar al te goed dat dit alles haar thuis ontbrak. Maar na een korte stilte begaf zij zich weer naar het raam en staarde naar buiten. ‘Waar staat jullie huis, Maria?’ Het gebaar met de hand ging vergezeld van een spanning over het hele lichaam. ‘Waar ben je liever: hier, waar je alles hebt, of thuis?’ Ze keek mij aan en wierp zich toen wild snikkend in mijn armen; zwaaiend met haar ene arm wees ze naar buiten. ‘Arm kindje, arm gevoelig poppetje,’ snikte ik met haar. Ik wist niet anders te doen dan haar weer in de ruit te laten kijken; en bij het zien van het blauwe lint in haar haren begon ze weer te lachen en straalde haar gezichtje als een voorjaarsbloem. | |
[pagina 135]
| |
Toen ik door de tuin terugging, keek ik om naar het raam. Zij lag met de ellebogen op de vensterbank en keek naar het huisje in de verte. ‘Maria!’ Ze ging staan. Het was een wonder om haar zo te zien: met haar tengere lichaam in de wijde blauwe jurk, de lange hals, de blonde lokken en de zeldzaam fijne handen leek zij op een der musicerende engelen van Memlinc, in het Antwerpse museum.
De volgende dag moest ik terug naar de stad. De dokter verzekerde mij op grond van de bereikte vooruitgang, dat Maria geheel en al zou herstellen; het was een kwestie van tijd en goede verzorging. ‘Wat mij betreft, dokter - ze mag net zo lang in het klooster blijven als u nodig vindt.’ ‘Mevrouw, dan kunt u rekenen op volledig herstel.’ Ik kon gerustgesteld vertrekken. Een paar dagen later al kreeg ik een brief van de vader, die schreef dat Maria uit het klooster was gevlucht en recht naar huis was gelopen, met de ziekenjurk nog aan. ‘Ze is nu toch bijna genezen. U moet begrijpen, mevrouw, we zijn arme mensen en mijn vrouw zegt dat het meisje met haar dertien jaar toch echt niet in het werk gemist kan worden.’
Toen ik de zomer daarna door het boomrijke landschap wandelde, kwam mij een koe tegemoet, gevolgd door een mank lopend meisje, wier ene arm slap langs het lijf hing. Toen ze vlak bij me waren, zag ik pas wie het meisje was. ‘Maria!’ riep ik ontzet. Ze hield stil maar gaf geen teken van herkenning. Ze | |
[pagina 136]
| |
was magerder dan ooit. Haar wangen waren vaalbleek, het goud van haar ogen was dof geworden, haar nog altijd mooie mondje was kleurloos, haar gebit goor; en de korenblonde haren waren verwilderd en zaten vol neten en korstjes. Ze werden door een rafelige lap stof bijeengehouden. ‘Maria!’ Eensklaps spalkten haar ogen open: haar blik bleef op mijn kapsel rusten, waar ik een blauwsatijnen lint in droeg, nog van dezelfde rol van vorig jaar. Ik trok het los en gaf het haar. Ze nam het in haar hand, keek er aandachtig naar, verfrommelde het en brak in tranen uit. Dat was alles. Ik kon geen woord uit haar krijgen. Wanneer ik langs haar huis kom, hoor ik het geschimp van de stiefmoeder over de nietsnut voor wie ze haar eigen kind tekort zou moeten doen, en op wandelingen kom ik Maria met haar koe soms tegen. Naast het gezonde dier vormt het menselijke wrak een tegenstelling, waar mijn hart van toekrimpt. |
|