De avond dat Mina mij meenam
(1974)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
[pagina 124]
| |
[*]Wij zaten met z'n drieën - de architect, de majoor en ik - in ons hoekje bij ouwe petemoei. Zo noemden wij de bazin van de dorpsfeestzaal die ons (vanwege onze opleiding, zei ze) had toegestaan in het zijzaaltje plaats te nemen, waar we min of meer van de gewone bezoekers gescheiden bleven. De architect was die avond lichtelijk aangeschoten, de majoor had ik nog nooit helemaal nuchter gezien, en zelf was ik al tevreden met de warmte, want ik had een hele winterdag lang in het moeras staan schilderen. De majoor liet nog eens een vloek horen en vroeg ons toen of wij weleens iemand erin hadden laten luizen. ‘Moppen uithalen, daar was ik in mijn jonge jaren sterk in,’ vervolgde hij. ‘Er schiet me juist zo'n geval te binnen, van wel dertig jaar geleden. Moet je horen.’
Ik was bevriend met de gebroeders X.; zij studeerden medicijnen, ik rechten. Toen de oudste aan de roodvonk overleed, die hij in 't ziekenhuis had opgelopen, was de jongste werkelijk ontroostbaar. Hij zaagde zijn vrienden zo eindeloos over zijn broer door, dat ze hem tenslotte uit de weg gingen. Ik bleef ongeveer als enige over; ten eerste omdat ik maar met een half oor luisterde, ten tweede omdat hij altijd geld als water had, terwijl mijn vader me juist kort hield. Ik had toen een tijd, dat ik niet genoeg kon krijgen van de vrouwtjes - en aangezien hij niet kon begrijpen hoe je een meid van de straat kon oppikken, dacht ik dat hij impotent was. Maar goed, daar gaat het nu niet over. Op een avond toen we van een dispuut | |
[pagina 125]
| |
kwamen, liep een bloedjong meisje voor ons uit, en aan haar manier van lopen zag ik dat ze zowat aan het eind van haar krachten was. ‘Geef me even wat geld,’ zei ik tegen mijn vriend, ‘je krijgt het morgen terug.’ Hij gaf me twintig frank. Wij spraken het meisje aan en vroegen of ze iets met ons wilde gebruiken. Ze keek even steels om zich heen alsof ze iemand zocht, en ging toen mee; maar pal voor de ingang van het café blijft ze staan en zegt dat ze weinig tijd heeft. ‘Zoals je wilt,’ zeg ik, ‘volg me dan maar.’ Ze keek toen ineens mijn vriend aan alsof ze wou zeggen ‘ik dacht dat het voor u was’; maar hij lichtte alleen de hoed en verdween in het café, een vast adres waar hij op me zou blijven wachten. Ik had die sprottige meid de nek wel om kunnen draaien, zo duidelijk had ze voorkeur voor m'n vriend getoond, maar goed. De kamer die ik met haar nam, bleek een ellendig ijskoud hok te wezen, wat volkomen paste bij het schepsel dat achter me aan was gekomen. Toen ze haar schoudermantel afdeed, zag ik pas dat ze borstjes van niks had, haar hemd was vuil en vodderig, haar schouders daar schrok je van zo mager, en net als op haar lange halsje zaten er overal vlooiepikken op. Toch moet ik zeggen dat uit dat tengere, lenige lijfje iets heel fris op je afkwam, dat je in een kleine roes bracht... Toen ik haar tegen me aan had, wond me dat ongelooflijk op. Dat gezichtje van zestien met die lange blonde krullen was zo kuis, zo maagdelijk, en haar lichte ogen keken mij met zoveel schrik en afkeer aan, dat ik een blinde aandrift kreeg om haar kapot te knijpen; maar | |
[pagina 126]
| |
toen ze haar ogen sloot ging dat gelukkig over. Na afloop, toen we weg zouden gaan, gaf ik haar niets. Eerst vroeg ze schuchter en aarzelend om geld, en toen ik niet reageerde, begon ze haast te spugen van woede. Verbaasd antwoordde ik: ‘Maar je wilt toch niet zeggen dat je het voor geld doet? Had ik dat geweten, dan zou ik je met geen vinger hebben aangeraakt... ik dacht dat je een beetje gek op me was, dat je je pretje wou hebben... en dan weiger ik zo'n kleine dienst niet... maar een hoer? ben jij een hoer? Kind, dat had ik van jou niet gedacht!’ Daarmee had ik een gevoelige snaar geraakt: ze bloosde, werd toen bleek, en begon te rillen en te schokken alsof ze de kouwe koorts had. ‘Ik moet geld,’ herhaalde ze wanhopig, ‘ik moet geld!’ ‘Je maakt er een lolletje van, een hoer is gewassen en goed verzorgd, en jij bent zo smerig als ik weet niet wat...’ Ik duwde haar opzij en ging scheldend te trap af. Beneden weigerde ik ook de kamer te betalen, maar dat mens dreigde meteen met de politie. Nou, dat wou ik niet aanhalen, dus ik rekende af; de kamerverhuurster veterde toen maar het meisje uit, dat huilend het huis uitrende, naar de boulevard toe. In de beste stemming vertelde ik het verhaal aan mijn vriend. Hij stond op, geneerde zich niet om het biljetje van twintig frank uit mijn vestzak te trekken en verdween. Ik riep hem nog na: ‘Ze zal wel op de boulevard zijn!’ Ik volgde hem op afstand. Midden op straat stond het meisje te snotteren, de handen voor 't gezicht geslagen; vóór haar stond een klein donker vrouwtje dat wel troosten wou, maar zelf | |
[pagina 127]
| |
totaal van de kaart was. Ik hield me achter een boom verborgen. Mijn vriend naderde de vrouwen, nam zijn hoed af, boog zeer diep, en zelf nog een bankbiljet voegend bij wat hij mij had afgenomen, gaf hij ze aan het meisje, boog nogmaals en verdween. Hij had geen woord gesproken. Dat heeft hij van Dostojewski, zei ik in mezelf. Sonja! ‘Nee, ik buig niet voor u, maar voor de lijdende mensheid...’ Sul, die hij was, gewoon een lachertje voor die meiden... De beide vrouwen zetten het op een sukkeldrafje en klosten de boulevard zo snel af, dat het mijn nieuwsgierigheid wekte. Ik achter ze aan. In een arbeiderswijk gingen ze een winkeltje binnen dat ondanks het late uur nog open was; ze kochten brandhout, spaanders, kaarsen, brood, bokking en andere levensmiddelen die de oudste in haar rok droeg, terwijl de jongste met een zakje kolen achter haar aankwam. Ze glipten een donkere spleet in, maar ik gaf het niet op, ik wou alles weten. Door een smal raampje waarachter een kaars oplichtte, zag ik zeven kinderen, stuk voor stuk jonger dan het meisje, die op de vloer hadden gelegen en overeind sprongen; toen ook nog een man, die op de rand van zijn bed kwam zitten. De vrouw sneed het brood en de bokking snel in stukken; het meisje deed de kachel aan, zette water op en begon koffie te malen. Maar de kinderen aten zo gulzig dat ze alles al op hadden, voor de koffie klaar was. De man was opgestaan en stond in zijn onderbroek de ene snee brood na de andere naar binnen te proppen - hij wankelde en was blijkbaar ziek of dronken. Terwijl de koffie nog werd opgegoten, sloeg het kleinste jochie dubbel en viel met woeste stuiptrekkingen | |
[pagina 128]
| |
tegen de grond. Ze begonnen allemaal te roepen: ‘Klaasje! Klaasje!’ Het meisje tilde het kind op en duwde zijn mond open om het stuk brood te pakken te krijgen dat zijn keelgat verstopte, maar dat lukte haar niet. Ze legde hem op het bed en trok hem de kleertjes van het lijf. Er gingen nog enkele heftige schokken door hem heen, en toen bleef hij bewegingloos liggen. Als een waanzinnige begon het meisje de kamer rond te rennen, ze sloeg haar hoofd tot bloedens toe tegen de muur en riep: ‘Mijn schuld, 't is allemaal mijn schuld! Als ik maar eerder was gegaan dan vanavond pas, dan had hij nog geleefd...! Ik heb ze twee dagen laten hongeren voor ik het deed, en nu is hij gestikt... Klaasje, Klaasje!’ Iedereen begon te brullen. Links en rechts zag ik licht achter de ramen verschijnen, de mensen werden wakker; 't was maar beter dat ik er vandoor ging.
‘En uw vriend?’ ‘O, díe! Hij keek me vanwege die lamlendige mensenmin-ideeën van hem niet meer aan. Hèhè, hij had het altijd over gerechtigheid... immanente gerechtigheid heette dat... nou, die immanente gerechtigheid heeft hem nog een mooie loer gedraaid! Oók een goeie mop! Hoe vaak heeft hij me niet gezegd: Je loopt nog eens de ziekte op, zoals jij maar vrouwen van straat haalt, en dan krijg jij je gerechtigheid. Héhé, maar wie kreeg de ziekte? Híj!’ ‘Hij?’ ‘Ja, door een inenting. Niet gesteriliseerd. Veertien jaar ziek en vier jaar een algehele verlamming... gek was-ie... weet u dat hij al in ontbinding was vóór hij stierf? En kijk dan eens naar míj!’ |
|