De avond dat Mina mij meenam
(1974)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
[pagina 118]
| |
[*]‘Jij, twintig jaar, en nóg een bloedje, papkind dat je bent! Kom mee, zeg ik: stráks kun je doen waar je zin in hebt, maar nú wordt er gedronken.’ Het waren twee vissers. Zij stonden in Amsterdam in een steegje vol zeemansbordelen. Wijde broeken droegen ze, grijze kousen die tot boven de knieën reikten, en zware schoenen met leren rijgveters. De kraag van hun hemd zat met twee gouden knopen vast; over 't hemd heen bolde een kort vest en daaronder zag je hun leren gordels met grote zilveren gesp. Ze waren nog jong, kinderen haast; hun lange haar was blond, hun pet droeg een klein kwastje, in hun oren staken draaddunne ringetjes van goud. Uit een broekzak stak het heft van hun dolkmes. Ze brachten de geur van de zee en van teer met zich mee. Omdat ze hun lading vis niet los waren, hadden ze niet naar hun eiland in de Zuiderzee kunnen terugkeren. Uit een van de kitten klonk harmonikamuziek en het zware gestamp van dansers. Het gordijn bij de ingang kierde open; een halfnaakt meisje keek hen aan. De vissers gingen binnen. De een, die gesproken had, legde zijn arm om het middel van 't meisje, ze dansten en alras verdwenen ze naar boven. De ander ging schuchter aan een tafeltje vlak bij het buffet zitten. Toen een vrouw op hem toekwam, zei hij: ‘Nee, hoeft niet, ik wacht op mijn vriend.’ Hij keek om zich heen. De dansers boeiden hem niet lang, maar de baas, een man van middelbare leeftijd, doelbewust en beslist in alles wat hij deed, leek hem verschrikking en zelfs ontzetting aan te jagen. Van achter | |
[pagina 119]
| |
het buffet hield hij alles in de gaten. Met een enkel gebaar liet hij een lange, broodmagere vrouw bij zich komen, gekleed in een paarse rok en diep uitgesneden wit lijfje. Haar dunne armen waren blauwachtig wit en aan haar gezicht dat bleek afstak tegen haar gore krullen, kon je zien dat ze gehuild had. Een roze roos die ze in haar kapsel had gestoken, liet haar grauwte alleen maar erger uitkomen. Ze werd lange Mina genoemd. ‘Als je voorhebt nog langer met die aanstellerij door te gaan, lig je zó op de keien,’ zei de baas met halfluide, woedende stem. ‘Die Noren daar zijn net afgemonsterd, zakken vol geld hebben ze, en jij zit ze met dat rotsmoel gewoon weg te jagen. Ik zeg je één ding: je houdt ze hier of ik smijt je eruit.’ ‘En mijn kind is vanmorgen gestorven,’ jammerde ze, ‘en ik heb drie gulden voor de begrafenis nodig. In godsnaam leen me dat geld en laat me naar m'n kamer gaan. Als de begrafenis achter de rug is, doe ik extra mijn best, u weet wat ik waard ben, dat wéét u, en dat het werk me anders voor alles gaat.’ ‘Als je drie gulden nodig hebt, kun je die ter plekke verdienen, er zitten goede klanten in de zaak die graag van hun geld af willen. En verder basta, 't is werken of opdonderen.’ ‘Geef me tenminste wat te drinken, twee glazen, dan heb ik weer moed.’ ‘Jij, jenever? Moet er heel wat gebeuren, je hebt een sombere dronk over je; in plaats van te lachen zou je zitten grienen! En nu aan de slag, verdomme!’ En zij ging naar de matrozen die zich niet erg amuseerden en dus niet genoeg dronken om zich te laten plunderen. | |
[pagina 120]
| |
De jonge visser, die het gesprek had gehoord, zat te trillen op zijn stoel. ‘De ploert, de smerige ploert,’ mompelde hij aan één stuk door. De man aan het buffet loerde scherp naar lange Mina, die wel haar best deed maar niet kon lachen, laat staan de anderen aan 't lachen brengen. Met een hoofdknik maakte hij iets duidelijk aan een van de vrouwen, die verdween. Kort daarna ging de deur van het achterhuis open en verscheen op de drempel een gedrochtelijk wezen. Nog voor het in 't volle licht stond, had de visser op haar gezicht een uitdrukking van wurgende angst en paniek gezien. Het was een krom, gebocheld meisje, vrijwel zonder buste, dat wankel op de magere benen stond; ze droeg een tutu met glimmertjes, waar oranje strikken aan bevestigd waren, en twee zware blonde vlechten hingen nog dieper dan het rokje. Een sjaal van blauw gaas was om haar hoofd geknoopt om de wonden en roofjes bij haar oren te verbergen, die het hele jaar door vocht afscheidden. Zij was in het bordeel geboren, waar haar moeder grote dagen had gekend, en opgegroeid tussen de prostituées wier vertrouwen zij had. Door haar hoofdklieren had ze niet naar school kunnen gaan, maar ze had leren naaien. Zij kende de smaak van de meisjes zo goed, dat ze na haar moeders dood had mogen blijven als kleedster; ze schminkte de meisjes, kamde ze en dofte ze op. Bij een maskerade, toen ze zich als danseres had toegetakeld, ontpopte ze zich als een woeste gangmaakster: de baas, die overal profijt van wist te trekken, liet voortaan Sientje komen dansen als de stemming er uit was en hij bang werd voor zijn geldje. Voor haar waren die vertoningen, | |
[pagina 121]
| |
waar ze gehavend en gekneusd uit te voorschijn kwam, een kwelling. Ze tripte op haar teenspitsen binnen, de tutu met de vingertoppen ophoudend. Haar oudachtig gezichtje was in een zo mallotige grimas vertrokken dat de hele troep matrozen, op wie zij toeging, brullend van de lach als één man overeind sprong. Een van hen begon ‘olé, olé’ te roepen, takkelde met z'n hakken op de vloer en begon voor Sientje heen en weer te dansen, die zich daarop in een woeste can-can wierp. Soms zwierde hij zijn arm om haar lijfje heen en gooide haar in de lucht; ze wist steeds weer dansend op haar voeten terecht te komen. De visser was recht gaan staan. Door de angst op het gezicht van het jammerlijke schepsel, toen het in de deur was verschenen, had hij beseft dat ook zij een slachtoffer van de man aan de tapkast was. Ineens, opgehitst door de drank en de dans, scheurde de Noorse matroos de gazen sjaal weg: de wonden lagen bloot, paarsblauw en etterend. De visser knipte zijn dolkmes open, stortte op de man, stompte diens hoofd achterover en sneed hem de keel open zoals hij de buik van kabeljauwen openscheurde. Toen smeet hij hem opzij als een stuk vuil. Eén tel en de zaak was leeg. De enige die bleef zitten was lange Mina, gierend van de lach met lange uithalen, als een krijsend dier. Uit de hals van de matroos gulpte het bloed overvloedig over Sientje, die bewusteloos op de planken vloer lag. De visser knielde naast haar en probeerde de sjaal weer over haar wonden vast te binden. Zo vonden de agenten hem. Hij liet zich versuft en verdoofd wegvoeren. Mina verdween gillende het donker in, de steegjes | |
[pagina 122]
| |
weerkaatsten van haar krankzinnigenlach; ze rende tot bij de sluizen, plonsde erin neer en verdween in de razendsnelle kolken. |
|