De avond dat Mina mij meenam
(1974)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
[pagina 72]
| |
[*]Zij hing in de armen van een Deense matroos en liet met zich walsen op het schrille kabaal van een mechanisch orgel. Haar hoofd had ze tegen zijn borst gelegd. Haar blauwig-bleke gezicht lag in de richting van het zijne; de zwaar omkringde ogen hield ze dicht, en haar opgestoken vlasblonde kapsel blonk van de schildpadden spelden en kammen die met steentjes waren ingelegd. Nu en dan boog de matroos wat om haar kleurloze gezicht te kussen, en dan opende zij haar fletsgroene ogen. Haar voeten raakten de grond maar nauwelijks; de matroos deed al het werk, zijn reusachtige voeten in gele schoenen voerden de voorgeschreven passen uit en de last in zijn armen voelde hij amper. Toen de dans was afgelopen, tilde hij haar op, en droeg haar door de kroeg naar hun tafeltje met halflege glazen. ‘Meid, je danst als een engel, ik vóel je gewoon niet.’ ‘Ik houd van dansen, en met jou gaat het vanzelf.’ Zij gleed op zijn schoot en met een arm om zijn hals geslagen, fluisterde zij hem wat versleten lieve woordjes toe. Ze was klein van gestalte en tenger, eigenlijk maar iel. Tegenzin jegens mannen was haar onbekend, al had ze 't liefst de groten, want daar kon ze zich bij 't dansen zó tegen aan vlijen dat ze gedragen werd. De kleinen ergerden haar, ze voelde zich in haar slopende moeheid bij hen niet geborgen. In bed liet ze de mannen maar doen. Haar lenige lichaam, dat de zogenaamde wellust volstrekt ongevoelig onderging, voegde zich naar wat de mannen wilden, en drukte zich vast tegen hen aan, zodat zij allemaal misleid werden en dachten dat ze puur voor het ge- | |
[pagina 73]
| |
not en de opwinding leefde. Alleen de alcohol stond haar werkelijk tegen, die dronk ze met weerzin. Hij steeg haar niet naar het hoofd, maar zette haar bleekheid scherper aan, maakte haar nog slapper, en zong haar voor dat ze erg alleen was. Zij droeg zijden kousen, witleren schoentjes met hoge hak, een witte mousseline japon met korte mouw, van boven met diepe kimonosluiting en beneden juist op kniehoogte; een satijnen ceintuur in lichtpaars voltooide haar meisjesachtige kleding die, voor deze omgeving, van zeldzaam goede smaak was. De baas liet haar tegenwoordig doen waar ze zin in had: hij had gemerkt dat Engelientje, in welke lappen ze zich ook hulde, de beste meid van 't huis was. Toen de zaak veertig jaar geleden door de grootvader van de tegenwoordige baas was opgericht, was Engelientje's grootmoeder het eerste meisje geweest; met haar kind in haar armen was ze zó uit de kraamkliniek in huis gekomen. Het kind was er opgegroeid. Zoals het hoorde was ze tot haar vijftiende school gegaan, maar ze had daarna geen plaats in het huis gewild: meteen na de schooltijd was ze met een stuurman meegegaan die haar pooier was geworden en haar na twee jaar had laten zitten. Al bleef ‘De stad Stockholm’ haar eigenlijke huis, ze leefde tussen de liefdesdrama's door toch op kosten van haar moeder en als een klant haar mee naar boven wilde nemen, kneep ze er stilletjes tussenuit. Ze kreeg Engelientje van een verlopen type van goede familie, en na het kind ‘voor een paar uurtjes’ bij moeder te hebben gebracht, nam ze met een kapitein de benen. De grootmoeder hield het meisje bij zich. Ze had geld; het verhaal ging dat zij de zakken van de matrozen leeg- | |
[pagina 74]
| |
stal nadat zij hen dronken had gevoerd, en dat ze dat goed belegd had. Zij werkte alleen nog als het zó druk was dat de baas vrouwen te kort kwam en de klanten zich in de opwinding lieten meeslepen en niet meer opletten wat ze in handen kregen gestopt. Om niet weg te hoeven, had ze ook geld in de zaak gestoken. Ze kreeg er haar eten en verrichtte diensten voor de vrouwen en de baas, die haar het huis toevertrouwde als hij met een of ander meisje een boottocht of rijtoertje maakte; nooit een meisje uit de straat, dat niet, want wil je gerespecteerd blijven, dan moet je thuis je gezag handhaven. Dat beginsel was hem door zijn vader ingestampt en het bleek effekt te hebben. Ook Engelientje groeide op en zodra zij de leeftijd had, gleed ze als vanzelf het vak in. Met een zekere regelmaat kwam haar vader haar opzoeken om geld te lenen. Hij werd dan al ruim tevoren aangekondigd, want zodra de vrouwen hem in de verte zagen aankomen, riepen ze: ‘Engelientje, daar hei-je de meneer!’ Hij was moeilijk weg te krijgen. Als Engelientje een japon droeg die in zijn smaak viel, zei hij: ‘Het is te zien dat je mijn dochter bent, die jurk staat je fantastisch.’ En honderden keren kon hij vertellen: ‘Je bent precies mijn jongste zuster, zoals ze verscheen op de feesten bij ons thuis, vroeger; nee kindje, het bloed verloochent zich nooit. Zodra was m'n zuster niet getrouwd, of ze had een stel minnaars aan de hand, als het maar een broek droeg was het haar goed, ze was op dat punt even onverschillig als jij. Om haar toiletten af te betalen heeft ze eerst rijke vrienden genomen, maar nu werkt ze de bedienden af. Ze had japonnetjes als rag, net zoiets wat jíj nu draagt, maar wat die gekóst hebben, juju!’ | |
[pagina 75]
| |
En met zijn ogen volgde hij zijn dochter, aangespoeld tegen een matrozentors, meegeslingerd in een werveling op het gejengel van de rammelkast. ‘Als je geen alcohol lust, vraag me dan aan je tafeltje; ík drink je glas wel leeg.’ Jawel, wanneer de paartjes dansten dronk hij zelfs de restjes uit de glazen op andermans tafeltjes. Zolang de klanten er niets van zeiden, liet de baas hem begaan, maar toen er klachten kwamen smeet hij hem de deur uit.
Het prettigste uurtje van de dag vond Engelientje de tijd dat ze vóór het kappen, ongewassen en ongekamd, uit buurten kon: de straat en omliggende stegen ronddrentelen om wat met de vrouwen te babbelen. Zij liep langzaam - haar lichaam was moe, haar geest versuft, haar wil zonder kracht; de vermoeidheid bleef haar altijd bij, maar als een man haar 's nachts een beetje had laten doorslapen, glimlachte zij door haar matheid heen en vond ze dat het leven toch goed was. Het liefst stond ze wat te praten bij de oude Leen, de schone Helena, zoals ze lang geleden had geheten. Van het middaguur af was die al gekapt en in de puntjes gekleed, strijk en zet vond je haar in 't venster zitten met een meerschuimen pijp in haar mond. Het waren altijd doorrokers: ze deed er machtige trekken aan en keek dan lang en aandachtig of het plaatje al te voorschijn kwam. Als een pijp genoeg was doorgerookt, deed ze hem cadeau aan deze of gene scheepskapitein, een klant van vroeger, die nog weleens bijsprong als ze zei in de schulden te zitten. In werkelijkheid had ze d'r eigen stalletje, zelfs een ouwe kous, en niemand kon haar afnemen wat de natuur gegeven had: een groot, zwaar lichaam | |
[pagina 76]
| |
waarop de scheepsmaatjes en schooljongens hun speeltuin vonden. Ze droeg hoogopgestoken haar en haar worstvingers glinsterden van de glasjuwelen, geschenken van haar kleintjes. ‘Zo, ben je daar! Jij blijft altijd maar even slank, kind. Moe?’ ‘Ik weet niet wat het is, níet moe te zijn.’ ‘God kind, ik ben het nooit.’ ‘Maar jij danst ook niet. Rust roest, waar zou jij moe van worden?’ ‘Dat had je gedacht, ik heb de gulzigste klantjes die er bestaan. Maar wel góede klantjes, ze zijn gezeggelijk en tellen vooraf hun centjes op tafel.’ Engelientje lachte. ‘Jij gaat door tot je honderd bent.’ Dat stak Leen. Ze wilde antwoorden ‘kijk naar jezelf, jij gaat geen twee jaar meer mee’, maar uit medelijden en ook omwille van haar moeder en grootmoeder met wie zij bevriend was geweest, maakte zij er zich van af met de opmerking dat ze best honderd wilde worden, het leven was die moeite wel waard. Tegen de tijd dat ze terug moest om zich op te maken, werd Engelientje steeds slapper en lomer, en ze zei tot Leen: ‘Wat een karwei altijd, dat aankleden, en dan weer dansen en drinken!’ ‘Is dat alles wat je dwars zit? Bij de anderen zijn het de mannen, waar ze niet tegen kunnen.’ ‘Daar heb ik geen last mee, die zijn lief voor me. Als ik me tegen ze aandruk geloven ze dat ik het uit liefde doe, al is het enkel om zo min mogelijk te hoeven bewegen, want anders zou ik zó in elkaar vallen. Vader zegt dat ik dat van z'n zuster heb, want mijn moeder moet heel vief zijn geweest.’ | |
[pagina 77]
| |
‘O, je moeder moest niks van het huis hebben. Ze was een klit, voor haar was er steeds maar één man op de wereld, al was het steeds een andere. En jij, wil jij nooit één bepaalde man?’ ‘Ach kom, zoveel weet ik wel, dat de een niet beter is dan de ander. Ze zijn allemaal gelijk: ze komen binnen, pakken je beet, laten je dansen en drinken, en gaan dan met je naar bed. De een wil meer, de ander minder, dat kan me niet schelen, ik laat ze maar. Ze putten me allemaal zó uit, dat het geen zin heeft om een bepaalde man prettiger te vinden. Natuurlijk, tussen vrouwen heb je aardige en vervelende, en op jou ben ik nog het meest gesteld omdat je mijn moeder en grootmoeder gekend hebt en je mij nooit een loer zult draaien, want dát kunnen ze. Maar mannen? Waarom? Alleen de baas is anders. Hij is de enige aan wie ik echt een hekel heb.’ ‘Dat komt omdat je hem elke dag meemaakt: de klanten zie je maar nu en dan, bij toeval. Zover ik jou ken, zou je het geen week met een man uithouden als je hem zag zoals ze allemaal in het dagelijkse leven zijn: egoïstisch, veel noten op hun zang, en dan - als ze je een tijdje hebben gehad, bedriegen ze je, behandelen je als een stuk vuil en laten je tenslotte in de steek. Waar of niet. De klanten, dat is een heel ander hoofdstuk. Die zijn er maar kort, na een teleurstelling of een tijdje onthouding; ze zijn uitgehongerd en moeten de deur weer uit vóór ze zich vol gegeten hebben. Trouwens, alle gebeurtenissen in hun leven, goeie en slechte, worden afgesloten met een bezoek aan ons. Toen ik in “Het spinneweb” werkte, kwam soms een clubje echte hoge heren: professors, heren van de gemeente, kunstenaars - ze hadden dan een man bij zich, die na het eerste glas champagne aan de piano ging zitten | |
[pagina 78]
| |
en urenlang doorspeelde. Daarvoor namen ze hem mee, want hij wilde nergens anders spelen. Enkel thuis in zijn studio, als hij componeerde, en bij ons. Daarna ging hij met een van de meisjes naar boven; na afloop was hij zo afgepijgerd dat hij naar huis moest worden gebracht. Alles bij elkaar hebben wij nog het beste van de mannen, ze zijn bij ons nooit in een kwaaie bui. Als vrouwen als wij het eenmaal hebben afgeleerd ons over de mannen te verwonderen, zijn het beste brave kinderen. Overigens is het vak niet meer wat het geweest is, o jé nee. De gelegenheden liggen te veel verspreid; er zijn overal bars, er zijn vrouwen die clandestien tippelen, anderen die het voor een hoed of voor de kapper doen, en dan heb je nog de dancings. Dat had je vroeger niet. Ik herinner mij een avond dat een hele troep jongelui bij ons binnenviel. Ze waren net door hun examen heen en hun eerste man zei tegen de baas: “Ik heb vijfhonderd frank, ik wil alles voor m'n geld wat ervoor staat.” De baas stuurde hem door naar juffrouw Truitje, de waardin, en toen ze hoorde hoe hoog het bedrag was, kondigde zij aan de zaak die avond te sluiten en helemaal voor het gerief van die heren te houden. Zo gezegd zo gedaan. Ze gingen zitten en wij moesten met z'n allen op de overloop tableaux vivants vormen. Je kent ze wel, die levende plaatjes, al heb jij er natuurlijk nooit aan meegedaan, daarvoor ben je te sprottig. En toen ze opgewonden genoeg waren, stortten ze op ons af en begonnen ze over de trappen en de gangen rond te hossen, ieder met een vrouw in zijn armen. Kijk, dat is tegenwoordig toch veel minder geworden. De heren vieren ergens anders feest, en in lokalen als het jouwe komt zoiets praktisch niet meer voor.’ | |
[pagina 79]
| |
Ze keek Engelientje lange tijd aan. ‘En toch sta ik verbaasd over je. Helemaal geen vriendje! Waarom blijf je eigenlijk in die matrozenkroeg?’ ‘Het is mijn huis; ergens anders zou ik bang zijn. De baas is een ellendeling, maar hij laat me per slot van rekening doen wat ik wil: zelf mijn jurken kiezen, mijn kapsel, ik hoef me niet zwaar op te maken... Ik hoor net zo goed bij het huis als hij - als ik er niet meer was, zou hij het wel merken, en ikzelf, ik zou niet weten wat ik moest beginnen.’ En ze ging terug, vermoeid over haar hele lichaam, met een vale gelaatskleur en violette kringen om haar ogen. Haar maaltijd bestond uit blank vlees, groenten en gebak, want je kon zeggen wat je wou, maar er werd goed van gegeten. Vervolgens liet zij de kapster doen wat ze wilde, al veranderde zij haar kapsel na afloop met een of twee handbewegingen zó, dat zij er toch anders uitzag dan de anderen. Zij verkleedde zich en verscheen in de zaak als een witte pop, waar de mannen op afvlogen omdat zij hun de illusie gaf nog maar een kind te zijn.
‘Engelientje, hartje van me.’ ‘Wat moet je nu weer van me, Miezemousje?’ ‘Toe, leen me wat, wil je? Hij kan alleen melk verdragen...’ De kleine Japanse prostituée knielde neer op Engelientjes voetenbank en legde haar verkleumde handjes saamgevouwen op haar schoot. ‘Maar Miezemousje, ik héb geen geld: grootmoeder is niet te vermurwen, ze heeft gezegd dat zij het zuur genoeg verdiend heeft en dat je Karatata maar naar het ziekenhuis moet gaan.’ | |
[pagina 80]
| |
‘En als hij nu niet wil? De heren van de maatschappij geven ook al geen cent meer; hij heeft z'n ongemak door een kloppartij opgelopen, zeggen ze. Nu ja, dat zal ik niet ontkennen. Maar 't was alleen om mij, dat hij die Noor een dreun op zijn gezicht heeft gegeven - en toen stiet die grote vent zijn hoofd met zo'n kracht in z'n maag, dat hij tien pas achteruit vloog. En nu geeft hij bloed op en kan hij z'n werk niet meer doen, want een stoker op een oceaanschip heeft al z'n kracht nodig. Als hij aan de wal kwam, nam hij nooit een ander dan mij: hij vond dat ik nog steeds de geur bezat van de vrouwen van ons land, en hij was nooit zo gelukkig als wanneer wij samen thee dronken... Hier is alles hem vreemd, moet je denken. Hij voelt zich alleen. In Amerika hebben we onze eigen wijk tenminste nog... Die dag zei de Noor dat hij éérst was, en wilde mij niet afstaan, zo zie je... Engelientje, echt, je moet mij helpen: hij ligt de godganse dag op mijn kamertje te vloeken, alle verwensingen van ons land, en zegt dat hij me mores zal leren als hij weer beter is, omdat ik hem laat kreperen...’ Het kleine wezentje op Engelientjes voetenbank was ineengekrompen tot een bundeltje lompen dat schokte van het huilen. ‘Maar ik héb geen geld, zeg ik je toch, ik heb net die blauwfluwelen schoentjes voor bij mijn mousseline jurk gekocht.’ ‘O Engelientje, duifje van me, geurige lelie, in dit hele vreselijke land heb ik niets anders dan hem, en heeft hij niets anders dan mij.’ ‘Jij vindt hem dus beter dan een ander... Wat dát voor iets is... Zo eindeloos veel mannen die ons lastig vallen, en dan zóiets - ik begrijp het gewoon niet. Nu ja, ge- | |
[pagina 81]
| |
brekkige of vuile mannen geven me de rillingen, dat is niet meer dan natuurlijk, maar een bepaalde man beter vinden dan de rest... Of is het omdat hij ook uit Japan is?’ ‘O nee, Engelientje, alleen omdat híj het is!’ ‘En je vertelt me dat hij je uitscheldt en op alle mogelijke manieren bedreigt!’ ‘Dat komt omdat hij pijn heeft. Als híj het niet was, als ik niets speciaals voor hem voelde, nu ja, dan kon het mij niet schelen. Een keer was ik zelf ziek. Hij is toen op mijn kamer gekomen, heeft me aangekeken, heeft wat rondgehangen, keek nóg eens, en zei toen: Ik heb een afspraak. En weg was hij. Toen is hij naar jou gegaan, nietwaar? Omdat je zo lief en zo klein bent, natuurlijk; hij heeft een hekel aan die grote vrouwen hier. Wat heeft hij je gegeven?’ ‘Een mooie kam, maar die ben ik kwijt, en dan heeft hij me nog bloemen gestuurd; dat was de eerste keer dat me zoiets overkwam.’ ‘Bij ons komen overal bloemen bij te pas. Maar toen ik beter was, is hij direkt bij me teruggekomen.’ ‘Je weet best dat je van mij niets te duchten hebt. Voor ík me aan een man vastklamp...’ ‘Natuurlijk. Maar ook los daarvan ben ik ontzettend op je gesteld. De enige van wie ik méér houd is hij. Hij zegt altijd dat hij in zijn leven genoeg heeft aan mij en het Miezemousje aan de andere kant van de plas... hij zou nog liever van route veranderen, en die van Frisco naar Japan nemen, dan met die grote dikke vrouwen van hier mee te gaan. Hun stem vindt hij nog het ergste; nu ja, jíj hebt een zacht stemmetje, mijn liefje, jij bent de enige bij wie ik mij op m'n gemak voel... ik zou nog liever verhongeren dan de anderen om hulp vragen. Engelientje, je móet mij wat lenen...’ | |
[pagina 82]
| |
‘Maar Miezemousje...’ ‘Ik ben expres van Marseille naar hier gekomen omdat het met zijn nieuwe route overeenkwam, maar de mensen hier mogen mij niet, ze houden mij voor de gek.’ ‘Arme Miezemous, ik zal eens voor je kijken, wacht maar even.’ Zij kwam terug met haar blauwfluwelen schoentjes in de hand. ‘Hier, breng ze naar de lommerd en geef mij het briefje, want zelf krijg je het geld voorlopig tóch niet bij elkaar.’
Engelientjes blonde haren straalden in de zon. Zij zat op de stoep van het huis; haar benen in naadloze kousen had ze over elkaar geslagen en haar rok was tot boven de knieën opgenomen. Om haar heen zaten kinderen voor wie zij papieren bloemen maakte. Elke keer als zij er een klaar had, stak zij hem in het haar van een der kleintjes, achter het oor of op de borst. ‘Die is voor jou.’ Een bol klein ventje met dikke wangen en kleine tere handjes begon met een gonzende, uitheemse stemklank te zingen. ‘En die voor jou.’ Een rossig Vlaams meisje met parelmoerige huid wist, opgewonden krijsend, de fijngeplooide bloem te bemachtigen, en hem boven 't hoofd rondzwaaiend begon zij te dansen. ‘Hier, Patatje.’ Een kind met geelachtig uiterlijk en droeve ogen drukte de bloem tegen haar lijfje en wist van opwinding niet of ze lachen of huilen moest. ‘En nu lief samen spelen.’ | |
[pagina 83]
| |
De kleintjes namen elkaar bij de hand en maakten een dansje, de een wild rondspringend, de ander zachtjes deinend, terwijl ze een oud Vlaams wijsje zongen, ieder met de stem die hij van zijn ouders had vererfd: zachtjes, schel of klagelijk. Engelientje zong mee, uit de ooghoeken kijkend naar de gestalte van een naderbij komende man. De vrouwen in hun deuropeningen spraken hem in velerlei talen aan, maar hij ging recht op Engelientje af. Toen hij vlakbij was, stond ze op: hij volgde haar het huis in. De kinderen dansten nog hand in hand en hun papieren bloemen trilden mee.
't Was vroeg in de avond, de klanten moesten nog komen. Engelientje zat nieuwe blauwe linten voor haar mousseline jurk te strikken, ze vond dat de violette begonnen te verschieten. In volle vaart kwam opeens Mensje binnenstormen, een vrouw uit 'n andere kroeg: ze was dertig, vrij lang, had bruin haar, grote koolzwarte ogen, en een zenuwachtig snuivende neus boven een brede, nerveuze mond. Haar gezicht met de twee bolle koontjes was tanig van kleur. Ze beende naar Engelientje en bleef machtig groot voor haar staan, de handen in de zakken van haar jurk, het bovenlijf licht voorovergebogen; ze sidderde, ze had alle rauwheid van het wijfjesdier met een mannelijke trek over zich. ‘Kun je niet op een andere manier binnenkomen? Je jaagt de mensen de stuipen op het lijf.’ ‘Dat is omdat ik steeds buiten mezelf ben, als ik hier kom.’ Engelientje stond steels op om weg te gaan, maar Mensje duwde haar terug en hield haar met de handen op haar schouders vast in de stoel. | |
[pagina 84]
| |
‘Gemene meid die je bent,’ schreeuwde ze, ‘waarom kwel je me zo? Wat heb je daar voor plezier in?’ ‘Je weet heel goed dat ik nee heb gezegd, en dat blíjft nee!’ ‘Engelientje, kindje, hoor nu toch.’ Met een teer gebaar streelden haar handen langs Engelientjes hals en haren. ‘Ik heb iets voor je meegebracht. Je bent je mooie kam toch kwijt? Ik heb een nieuwe voor je.’ Ze nam een doosje uit haar zak waar een goudachtige celluloid kam in zat, versierd met glimmertjes en valse edelstenen. ‘Is het niet nét alsof ik hem uitgezocht heb bij de linten van je jurk? Dat is omdat ik je ken, Engelientje, ik voel het, met jouw haar als van de maagd Maria heb ik je altijd in gedachten. Kom, ik zal hem indoen.’ Engelientje, in de ban van de flonkerende kam, liet de vrouw hem in haar hoge kapsel steken. ‘Je hoeft maar één woord te zeggen, dat weet je, en je krijgt zoveel moois van me...’ ‘Mensje, ik mag je graag, maar wat je van me wilt, ligt me niet zo en van de mannen ben ik al moe genoeg.’ ‘Als je naar me wilde luisteren, hoefde je al die mannen niet meer te nemen. Daar zou ík wel voor zorgen, zie je? We kunnen hier zó vertrekken en met z'n tweetjes ergens gaan wonen; ik zou je vertroetelen, je op handen dragen...’ ‘Dat kun je nu wel zeggen, maar of Zouzou dat zo leuk zou vinden...’ Mensjes lippen werden wasbleek. ‘Zouzou? Dat mispunt? Vier jaar hebben we lief en leed gedeeld, vier jaar, en wat doet ze? Ze gaat er zomaar met een andere meid vandoor. Weet je waar ze nu is? Ik | |
[pagina 85]
| |
weet het. Ze hebben gemerkt dat ze de ziekte heeft en haar in 't ziekenhuis gebracht. In het begin schreef ze mij opgewonden brieven, al had ze dan met een ander geleefd. Alle dagen ben ik bij haar te bezoek geweest, nietwaar, ze was toch evengoed m'n meissie. En weet je wat er nu gebeurt? Elke keer als ze haar willen ontslaan wordt ze weer ziek, enkel en alleen omdat ze het daar met twee mensen tegelijk heeft aangelegd, een kerel en een wijf. Ik heb er een punt achter gezet en de ander met wie ze samen was óók! Ze heeft mij geschreven: “Nu je in een bordeel zit zul je niet veel tijd hebben en er zijn daar net zoveel vrouwen als je maar wilt, dus vergeet me liever.” Na vier jaar. Het kreng! Maar ik heb nooit zo veel van haar gehouden als van jou, echt niet. Wat me in háár aantrok was dat ze bedorven en zo brutaal als de beul was, maar jij bent zo anders, zo'n klein wit wollenbeestje. Dat is waar ik altijd van gedroomd heb, en 't is ook mijn ongeluk geworden. In de tijd dat ik nog in 't onderwijs zat, was ik verliefd op een leerlingetje; dat kwam uit, ze hebben mij weggestuurd en alles wat ik deed om weer aan de slag te komen was vruchteloos. Toen heb ik privaatlessen gegeven, maar ben toch weer onvoorzichtig geworden... Tegennatuurlijk noemen ze dat - tegennatuurlijk! Stel je voor! Waar zou ik het vandaan hebben als het niet in de natuur lag? Het enige tegennatuurlijke is een man die op oude wijven valt, maar dat komt dan ook niet voor. Je kunt toch uit deze buurt weggaan, Engelientje, een andere wereld in; dan nemen we een woninkje in de omgeving van het station waar bars zijn, en dan gaan wij de bars en dancings af. Je hoeft dan alleen nog te nemen wat je aanstaat, en ik zal voor alles zorgen...’ | |
[pagina 86]
| |
‘Als ik nog eens uit deze buurt weg wil, ga ik op m'n eentje.’ ‘Op je eentje! Arm kind, dan ga je je ongeluk tegemoet. Jij bent hier in huis opgegroeid, zoals ik op de kostschool; je kent de buitenwereld niet. Hier ben je wat, de mensen kennen je, je staat goed aangeschreven, je bent een van de eerste vrouwen van de straat. Fatsoen en aanzien zijn dingen die van buurt tot buurt verschillen. Wat hier nette mensen zijn, vinden ze ergens anders onfatsoenlijke lui, en wat in de ene buurt eerzaam is, hoeft het een paar straten verder níet te zijn. Als je hier weggaat ben je enkel nog een hoertje waar iedereen de neus voor optrekt en die ze net zo weinig vertrouwen als een dievegge.’ ‘Nee toch,’ zuchtte Engelientje. ‘Nou, reken maar, schatje, zo ís het. Ga je hier weg, dan moet er iemand over je waken. Hier ben je wel veilig en beschermd, maar verderop word je gekraakt.’ ‘Maar jij bent niet hiervandaan, waarom ben je dan naar een buurt gekomen, waar ook geen mens jou beschermt?’ ‘Toen Zouzou me in de steek liet, was ik eenvoudig mijn kop kwijt. Ik was de zorgen zat: ze had het geld over de balk gegooid en mij bedrogen. Toen ben ik hierheen gekomen om me nergens meer druk over te hoeven maken, niet over wonen, over eten, over kleren. Wat zich om mij heen afspeelt, kan me niet schelen. Maar nu voel ik weer de behoefte aan vrijheid, een thuis, een nieuwe liefde... Engelientje, kínd...’ Zij greep haar bij de handen, drukte zich tegen haar aan en zocht met haar lippen Engelientjes mond. Maar het meisje boog zich, glipte tussen Mensjes armen weg en holde naar het achterste van de zaal, waar de baas bij de tapkast stond. | |
[pagina 87]
| |
De tranen sprongen Mensje in de ogen. Zij vertrok. Haar vuisten waren gebald en wee degene op wie ze haar teleurstelling zou botvieren. Buiten gekomen, rende ze plots op een steegje af waar een schim snel in wegsprong. ‘Aha, je bespioneert me!’ En ze stompte naar degene die zich in het donker verborg. ‘Gluiperige rat! Ouwe krakepit!’ Ze schudde de gestalte heen en weer als een voddebaal. Het bleek een scharminkelig, donker vrouwtje te zijn, uitgeteerd, zonder borst of buik. ‘Laat me los, lange sladood, ik heb evenveel recht op Engelientje als jij, en voor mij is ze niet bang! Jij lijkt haar te veel op een man, en van mannen heeft ze al genoeg!’ ‘Zo, dacht je dat! Dacht je dat! We zullen zien! En pas op, hè, ik zal je in de gaten houden!’ Zij smeet haar tegen de muur van het steegje en marcheerde driftig naar huis. Het vrouwtje met het zwarte haar kon weer op adem komen. ‘Ik heb haar handen moeten voelen, maar zij mijn angel,’ mompelde ze. ‘Afwachten wat de meeste pijn doet.’ En zij begaf zich naar het huis van Engelientje, die rustig doorging met haar strikken van satijn. De vrouw zei niets van haar ontmoeting met Mensje. Engelientje was op haar hoede. ‘Dát is lief, zeg, wat je daar maakt! Kind, wat heb je toch een smaak! Is het om je jurk te garneren?’ ‘Ja, de violette linten zijn verschoten.’ ‘Moet je ze roze laten verven; dat houdt uitstekend en dan heb je gelijk een corsage wanneer deze op is. Geef de oude linten maar aan mij, ik maak het voor je in orde. Alleen jammer dat die ordinaire kam in je haar zo vloekt met dat zachtblauw. Ik heb er een voor je, die veel beter past.’ | |
[pagina 88]
| |
Ze haalde uit haar zak een ivoorkleurige kam, bezet met imitatie-turkooisjes. ‘Met die linten en jouw korenblonde haar is het of die kam voor je gemaakt is, vind je niet óók?’ Engelientjes ogen werden groot en zij vergat haar wantrouwen. ‘O ja, hij zal veel beter staan; maar ik wil hem alleen aannemen als jij déze neemt. Ik weet dat je geen geld hebt, en deze kun je dan verkopen.’ ‘Als je dat wilt, graag, m'n kindje.’ En zij nam de flonkerende kam uit Engelientjes haar en stak de andere ervoor in de plaats. ‘Gossie, wat staat-ie goed,’ zuchtte Engelientje terwijl ze zich in de spiegel bekeek. ‘Wat lief van je... kom hier.’ Ze omhelsde het vrouwtje dat de ogen sloot alsof ze in zwijm zou vallen. ‘Dank je, schatje. Mag ik morgen nog even langskomen? Dan weet ik of het in orde komt met 't verven.’ ‘Natuurlijk, kom rustig.’ De kleine vrouw stak de kam van Mensje in haar kapsel en wandelde opzichtig voor haar café heen en weer, maar ze verscheen niet voor het raam. ‘Op een of andere manier komt ze het tóch te weten; ze zal me wel aftuigen, maar heel goed beseffen dat ik gewonnen heb.’
De valavond is het uur van de vrouwen die niet zonder vrouwen kunnen: haar ogen gaan stralen, haar binnenste trilt, en of het nu in het bordeel is, in de buitenwereld, op het atelier of in het gasthuis, ze gaan als wolven op zoektocht uit, afwisselend agressief of aanhalig, de ene maal om gekwetst, een andermaal om bemind te worden. En- | |
[pagina 89]
| |
gelientje kon tegen de avond altijd rekenen op twee of drie van die koortsachtige bezoeksters.
Het bezoek aan 't ziekenhuis bracht Engelientje altijd van streek: als ze voor het onderzoek ging liggen, trilde zij over haar hele lichaam. De artsen onderbraken hun gesprek om eerst het meisje en dan elkaar aan te kijken, maar zeiden nooit één woord dat niet strikt tot hun werk hoorde. Eén enkele keer had de dokter haar kin met zijn wijsvinger opgelicht en gezegd: ‘U bent nog niet ziek.’
‘Engelien, kom vlug, Annie is met haar kind terug uit de kraamkliniek!’ Het meisje ging met de twee vrouwen mee; ze gaven elkaar een arm en met hun nauwe, veel te korte rokken en hun mallotig hoge hakken wankelden ze over de bultige kasseien als drie invaliden. Ze riepen onderweg nog meer vrouwen en kwamen met haar zessen aan het huis. Ze moesten twee trappen op en openden de deur waarachter kindergeschrei klonk. ‘Annie, welgefeliciteerd met je thuiskomst, we komen de baby bekijken.’ Het blonde Engelse meisje, mollig en zwaar van gestalte, had het kind juist op haar bed gelegd. De vrouwen kwamen naderbij. ‘Maar hij ís helemaal niet zo zwart, dat valt best mee!’ ‘Wat een schatje, wat een snoepje!’ ‘Moet je zien hoe hij z'n vuistjes voor z'n mondje houdt, Engelien, en dan die kroeshaartjes!’ En uiterst voorzichtig, alsof zij de lippen naar een overvol glas bracht, kuste een der vrouwen zijn voorhoofd dat als een half appeltje naar voren bolde. | |
[pagina 90]
| |
‘Alles goed verlopen, Annie?’ ‘Dear me, no! Hij kon er niet uit, een veel te dik hoofd had-ie, ze hebben hem met de tang moeten halen. En omdat ik zelf niet wist dat hij zwart zou wezen, dacht-ik dat ze mij voor de gek hielden toen ze mij zo'n negerbaby gaven; eerst wou ik hem niet eens aannemen, maar ze bezwoeren dat het echt de mijne was. Ik heb de hele nacht liggen huilen, maar toen ik hem de volgende dag aan de borst had, voelde ik dat hij toch van mij moest zijn. En ik houd net zoveel van hem als wanneer hij blank was geweest.’ Engelientje was helemaal bleek geworden. ‘Zie je, daar ben jij te fijn voor, schatje,’ fluisterde Mensje haar toe. ‘Eén woord en je hebt nooit meer zoiets bij de hand. Trouwens, kijk naar Lia,’ zei ze toen hardop tegen de anderen, ‘die heeft een Indisch kind. Dat zijn de risico's van het vak. En je man, hoe heeft híj het opgenomen?’ ‘Die liep groen aan van ellende, maar later zei-die: een kind is een kind, ik zal het niet verstoten om zijn velletje. En nu wil hij al met hem spelen.’ Zo babbelden zij door tot het kind ontwaakte en iedereen begon te juichen over zijn blauwe ogen. ‘Ja, de ogen heeft hij van mij; op die manier lijkt hij tóch nog 'n beetje op me.’ ‘Welnee,’ antwoordde Mensje, ‘alle pasgeboren kinderen en dieren hebben blauwe ogen, dat heeft niets met hun huidskleur te maken; later worden ze vast donker. Wat hij van jou heeft is z'n fijne mondje - negerlippen zal hij nooit krijgen. Nou, meisjes, kom je mee?’ Ze gingen de trap af en praatten opgewonden over het geval dat, ofschoon verre van zeldzaam in de buurt, | |
[pagina 91]
| |
steeds weer verwondering wekte. Engelientje zei niets. Thuis ging ze voor de spiegel zitten en dacht: ‘We zijn allebei even blank en toch is haar kind okerkleurig, wat zeg ik? zo bruin als peperkoek, en dat zou mij ook kunnen gebeuren. Maar alsjeblieft niet, voor geen goud! Een man komt en gaat, 't heeft geen zin je daartegen te verzetten, maar een kind blijft. En het is van jezelf. Hoe zou ik me voelen met zo'n donker schepsel? Ik houd niet van donkere mensen, man of vrouw, en als ik een kind moest hebben, zou het blond moeten wezen zoals grootmoeder, moeder en ikzelf.’ Van die dag af meed zij kleurlingen, maar omdat ze de mannen toch voor het uitkiezen had, bemoeide de baas zich er niet mee.
Oude Leen keek Engelientje aandachtig aan. ‘Als 't erop aankomt houd je, geloof ik, van niets en niemand.’ ‘Jawel, Leen, van jou; maar van wie zou ik nog meer moeten houden? Mijn moeder is weggelopen, mijn vader weet me alleen te vinden als hij geld nodig heeft en grootmoeder heeft mij het vak al ingewerkt toen ik nog korte rokjes droeg. Wanneer ik weet hoe ik een jurk of een corsage moet maken, is dat alleen omdat ik mijn poppen zo graag aan- en uitkleedde; niemand heeft me ooit naald en draad in handen gegeven. Je weet wat ik voor onderwijs gehad heb, 't was niet om op te roemen, en toch ontbrak het grootmoeder echt niet aan geld. En wat de mannen betreft, daar hoeven we niet over te praten, vind je ook niet? Ze gebruiken me, en klaar is kees. Wat zou ik van een man te wachten hebben? Dat hij mijn bloed aftapt, mijn jeugd verslijt, mijn geld opmaakt en me dan laat | |
[pagina 92]
| |
zitten. Waar ik van houd, dat is dat ik mooi ben, en ik houd van kleren en...’ Beschaamd aarzelde zij even. ‘...nu ja, van kinderen.’ Toen bloosde zij. ‘Juist daarom wil ik ze niet hebben. Ik hoef gelukkig niet bang te zijn een zwart kind, een Japannertje of een halfbloed te krijgen; geen kleurling raakt me meer aan, nooit meer.’ ‘Jij bent jong, je hebt nog voor het kiezen. Later wordt dat anders: ik ben vroeger ook kieskeurig geweest, maar ik heb me allang leren schikken. Je weet hoe ik hier gekomen ben. Eerst zat ik in het vondelingengesticht waar je veel te weinig liefde krijgt en zo goed als niets leert; je wordt er behandeld als een ding, als een hinder, waar tóch nooit iets van terecht zal komen. Vrijwel recht van het gesticht kwam ik hierheen; het enige tussenstation was een dienstje in een gezin met zes snotneuzen die alles stuksloegen - de zevende, die zestien was, heeft me zwanger gemaakt. Toen de moeder dat merkte smeet ze mij de straat op, ofschoon ze best had geweten wat er gaande was. Op een zondag nam een jongen mij uit dansen, hier in de buurt; ik voelde mij meteen thuis en nam me voor hier een bestaantje op te bouwen. In het eerste café waar ik me aanbood wilden ze mij hebben, ze lieten het kind wegmaken en ik bleef er. Bepaald mooi was ik niet, maar goed gebouwd, gezond en altijd opgewekt. In de loop van de jaren heb ik in praktisch alle café's van de buurt gewerkt. Maar de liefde, hè, daar deed ik niks tegen: als een man mij beviel en het was wederkerig, dan gingen we samenwonen. Jammer dat 't met mannen nooit blijvend is. Maar toch, ik heb ettelijke | |
[pagina 93]
| |
keren de liefde gekend, en neem van mij aan dat niets daarbij haalt, niets! Alleen, de tijd staat niet stil. Ik heb altijd geld opzij gelegd en dat heeft mij ervoor bewaard de dienstmeid van de jonkies te worden. Laat die lange Mensje daar maar voor oppassen, al is ze nú nog verwaand: ze smijt met geld, en dat ze op vrouwen valt kost haar nog méér duiten dan wat een ander aan een jongen uitgeeft. Nou draait ze weer om jou heen, maar laat je door haar niet lijmen. Ze zou je slopen, kind, tot er niets van je overbleef.’ ‘Daar is geen gevaar voor.’ ‘Misschien doe je er uiteindelijk wel goed aan, helemaal buiten die dingen te blijven... Ik heb nu niets meer te vrezen; ik heb m'n ouwe kous, en als het ogenblik gekomen is koop ik een lijfrente. Nu ja, ik zal heus nog wel wat nalaten aan een paar mensen op wie ik gesteld ben, zeker, maar allereerst wil ik toch zorgen dat ik m'n broodje heb en vooral dat ik kan ophouden wanneer ik wil, want eerlijk gezegd heb ik weleens genoeg van mijn jochies. Het vreet aan 'n mens, en als ik van nature niet zo flink was geweest, hadden ze mij allang bij elkaar kunnen vegen. Jij voelt voor oudere heren, is 't niet zo?’ ‘Zij voelen meer voor míj. Maar ik geef toe, ze vermoeien me minder, zijn niet zo ruw, slaan niet zo'n hoge toon aan en betalen beter. Maar kom, ik moet gaan, de kapster zal er intussen wel wezen...’ Ze ging, wankelend op de hoge hakken van haar niet dichtgeregen schoenen. Het late zonlicht speelde door haar blonde haar en Leen, die haar bleef nazien, zei in zichzelf: ‘Als ze mijn kind was geweest, had ik haar niet in het vak laten gaan.’ | |
[pagina 94]
| |
Engelientje droeg wel haar hoge kapsel en haar witte jurk met violette strikken, maar liep op blote benen met sokjes en schoenen van wit leer. Ze stond midden tussen een stel vrouwen bij oude Leen, en vertelde. ‘Leen was het liefst alle café's in de buurt van het station afgeboemeld, maar dat leek me niks, ik ging liever de beesten zien. Dus nadat we met meneer gegeten hadden, zijn we naar de dierentuin geweest. Bij de ingang hoorde ik het brullen van de wilde beesten al, en ik zei tegen Leen: “Gauw erheen, meid, ze worden nu zeker gevoerd.” Maar dat was niet zo. Het gebrul kwam van twee parende tijgers: mooie dieren, jong nog, met een zachte pels, goud en bruin gestreept met in de hals wat wit. Het verbindingsdeurtje tussen hun kooien was opengezet en ze liepen van de ene kooi in de andere, het mannetje achter het wijfje aan. Toen ging het wijfje liggen en vouwde de poten onder de buik; het mannetje legde zich er overheen en gleed in één keer naar binnen. Hij beet haar heel zachtjes in het nekvel, net als de katten doen, en ze hielden zich allebei rustig. Maar opeens begon het wijfje te kreunen, hij óók, en dat ging over in een luid gebrul dat door alle beesten in het roofdierhuis werd beantwoord. Toen stond het mannetje op. Het wijfje begon koortsachtig voor de tralies heen en weer te lopen, en elke keer als zij langs het mannetje kwam streek hij met zijn tong over haar rug alsof hij aan een lolly likte. Ze kroop opnieuw op haar buik, het mannetje er weer bovenop, maar hij was zo opgewonden dat hij haar nekvel moest loslaten; hij greep het weer, verloor zijn greep opnieuw en begon te likken. Beide dieren bleven daarna heel lang en zwaar schreeuwen, de kop omhoog, de muil wijd open en zonder zich te verroeren. Zij keek hem daarbij | |
[pagina 95]
| |
aan of zij een offerdier was en riep alsof ze sterven moest. De andere dieren reageerden zo heftig dat de grond ervan trilde. Toen stonden ze op. Zij ging de andere kooi in en rolde zich op haar rug, met nog altijd weggedraaide ogen; hij bleef in de verbindingsopening zitten en keek haar aan. Zoetjesaan vielen zijn ogen dicht en sliep hij in.’ ‘Ja, ze maakten er niet veel drukte om,’ zei Leen. ‘En er was niks smerigs aan,’ voegde Engelientje eraan toe. ‘Nou ja, beesten!’ riep een vrouw. ‘En toen?’ ‘Toen zijn we naar de aapjes gaan kijken. Voor de grote kooi stonden twee dames en een heer. De dames waren uit Frankrijk, en de ene zei: Wat zijn ze slim, het enige wat hun ontbreekt is geld. 't Was wel een sjieke dame, niet jong of knap, maar erg sjiek, misschien wel een toneelspeelster.’ ‘Ja, en toen?’ ‘Toen zijn we de hele dierentuin nog een keer rondgewandeld. De mensen zeggen dat wolven elkaar niet verslinden, maar de beren stelen elkaar het brood uit de bek. Er zijn een paar nieuwe, jonge dieren, erg mooi, maar niet zo groot als de oude. Een man gooide stukken brood in de kooi. De beer die vlak voor de tralies stond, vond blijkbaar dat het brood hem toekwam, want elke keer als zijn vriendje een brok had bemachtigd, vloog hij hem aan, en beet naar hem om 't brood weer af te pakken. Dat gebeurde net zo vaak tot de andere niet meer durfde, en elke keer jammerlijk begon te zuchten als een stuk brood de kooi binnenrolde. Toen we weer bij de tijgers waren, zagen wij dat de tussendeur dicht was. Het wijfje lag ineengekromd te slapen en het mannetje lag languit, hele- | |
[pagina 96]
| |
maal uitgeteld. Het was maar goed ook, dat ze gescheiden waren: ze paarden steeds maar opnieuw, er zaten nog geen twee minuten tussen...’ Een oude dienstmeid stortte binnen: ‘Is Mieke hier niet?’ ‘Nee, wat is er dan?’ ‘Er zijn drie heren, en één ervan wil met alle geweld het negerinnetje. Ze is niet thuis, maar hij wil het met geen ander doen. Hij zegt dat hij Mieke nodig heeft en notities moet maken...’ ‘Zeker een dichter die alles opschrijft wat hij voelt,’ snoof Mensje, ‘en dat op dit uur van de dag!’ ‘Eén van de heren is van hier, de twee anderen spreken Frans. De man die het negerinnetje wil is nogal een scharminkel, niet om over te roepen... O, daar gaat Mieke, Janneke heeft haar gevonden!’ En alle vrouwen keken door het raam naar de lange negerin die langsdeinde, terwijl een jongetje van twaalf haar rap voorafging om de klant te zeggen dat zij er aan kwam.
‘Waarvoor hebben jullie het nodig, altijd zo te vuilbekken?’ riep Engelientje, ‘het zit me tot hier.’ En zij verliet het huis. Op straat zag zij een grauw en vervuild meisje met een klein kind op de arm, dat huilde en gulzig op zijn vingers zoog. ‘Je ziet er compleet verhongerd uit, Neleke. Is het weer zo ver?’ ‘Ja, juffrouw Engelientje, en Keeske heeft nu ook zo'n honger...’ ‘Is er weer eens niets voor hem te drinken?’ ‘Alles op, en niemand wil ons nog een brood poffen.’ | |
[pagina 97]
| |
‘Nou, kom maar mee.’ Ze kocht twee broden en een stuk spek, plus twee krentenkoeken die het meisje en Keeske meteen konden opeten. ‘Als ik groot ben, juffrouw, mag ik dan bij u komen wonen?’ ‘Ja hoor, dat mag. Probeer maar gauw groot te worden, want anders sterven de kleintjes nog van de honger.’ En zij haastte zich naar haar kroeg waar het mechanisch orgel al luid aan het jammeren was.
Het zat de baas helemaal niet lekker dat Mooie Dolf sinds een dag of wat, vlak na de kapperij, om Engelientje heen kwam draaien. Ze hield zich zoveel mogelijk op afstand met een spotlachje om de mond. Maar het lukte hem, haar op een morgen in de straat aan te houden, toen ze naar oude Leen ging. ‘Hé, hoor eens, je hebt best gemerkt dat ik achter je heen ben. Ik kan gewoon niet aanzien dat een lief meisje als jij in zo'n gore kroeg zit! Jij verdient betere mannen dan wat daar komt, je bent er verdomme knap genoeg voor. Als je wilt, kunnen we samen doen. Ik heb krediet: ik zorg dat je een uitzet en allemaal mooie spulletjes krijgt - je mag zelf uitkiezen. Je gaat dan naar de sjieke restaurants en, wat ik je brom, kind, je maakt je fortuin.’ ‘Maar ik zou wél voor jou moeten werken, zeker?’ antwoordde zij, en lachte schamper. Ze wipte bij Leen naar binnen en liet Mooie Dolf verslagen op straat achter. ‘Je gaf die vent mooi lik op stuk, hè? Goed zo. De meisjes die zich laten lijmen, zuigt hij de laatste druppel bloed uit. Hij laat ze werken tot ze kapoerewiet zijn, | |
[pagina 98]
| |
knijpt er dan tussenuit en laat zullie met de schulden zitten. Met zo'n smoel hoeft hij maar met de vingers te knippen en alle meisjes komen naar hem toe, méér nog dan hij kan gebruiken. Maar jij verbaast me, wichie, en ik vraag me af hoe 't met jou moet aflopen: soms lijkt het of je een hart van steen hebt...’ ‘Mijn hart? Praat me niet van mijn hart. Ik ben moe, ik kan gewoon niet meer. Al bleef ik dag en nacht in bed, het zou mij geloof ik niet lukken om in slaap te komen. Als ik 's één keer echt kon slapen, helemaal alleen in een bed met frisse lakens...’
Hij was op een avond met een stel binnenschippers meegekomen, gelokt door het opzwepende gedreun van de mechanische muziek. De anderen hadden een meid beetgepakt en waren in het zaaltje gaan zwieren. Hij was opeens verlegen bij Engelientje gaan zitten en zijn schroom was nog groter geworden toen hij haar bij het drinken van de alcohol zag rillen. En de groter wordende bruine kringen rond haar ogen opmerkend, werd hij vervuld van medelijden. ‘Als u liever iets anders drinkt, lekkere warme melk bijvoorbeeld, zegt u het maar gerust. Zal ik het voor u bestellen? Ik heb een zusje dat niet sterk is en als drank alleen warme melk verdraagt: ik kén de zwakke poppetjes.’ Dat u en die bezorgde toon verbaasden Engelientje. Zij keek hem aan. ‘We kunnen rustig hier in ons hoekje blijven, als u dat het liefst is; ik zorg wel dat ik genoeg geld uitgeef om de baas niet te laten mopperen.’ Al was hij nog bloedjong, ze begreep toch dat hij de gewoonten van dit soort zaken kende, en zei hem dat. | |
[pagina 99]
| |
‘Nu ja, we zijn van de binnenvaart, dus we leven in de havens.’ Ze praatten met elkaar. Hij was nog op het schip van zijn ouders, dat van Antwerpen op Rotterdam voer. Hij kwam van 't noorden, uit Friesland, en was in dit café beland omdat hij zijn broer niet alleen kon laten; want 't was wel een heel rustige jongen, maar als hij wat teveel ophad, zocht hij met iedereen ruzie. Zelf was Wannes net zo lief op de boot gebleven om fluit te spelen. Engelientje glimlachte om zijn openheid. Ze mocht hem. Ze lette op zijn vriendelijke gebaren en zijn overredende manier van spreken, en bekeek hem nog eens helemaal. Wat was hij groot, wat een goedhartige blik, en wat viel zijn asblonde, golvende haar sierlijk en overvloedig rond zijn slapen! Hij droeg een broek met breed uitlopende pijpen, een wijd schippersvest en daaronder een blauwe gebreide trui die om de hals wijd uitgesneden was; als hij bewoog zag zij beneden de zongebruinde hals een streepje fijne, blanke huid doorschemeren. Maar hem aanraken of kussen kwam niet in haar op. Er was een bejaarde man binnengekomen, kennelijk iemand uit de stad zelf: hij zat in een hoek en fixeerde Engelientje. De maats van de schippersjongen, die de een na de ander met een vrouw waren verdwenen, kwamen nu terug en gingen, rustig geworden, aan een tafeltje zitten praten. Toen ze compleet waren, stonden ze op. Wannes ging met tegenzin heen. Engelientje glimlachte naar de oude heer en zodra de jongen de deur uit was, ging ze bij hem zitten. Ze verdwenen al spoedig naar boven en lieten champagne en iets te eten brengen. De baas was best tevreden. Wannes had meer uitge- | |
[pagina 100]
| |
geven dan wanneer hij met Engelientje naar bed was geweest, en nu die tweede klant nog... een melkkoetje was ze!
De volgende avond kwam Wannes alleen terug: Engelientje was in de wolken. Hij kwam gaandeweg vaker, vlak na het kappen, dus vóór de zaak vol liep. Hij bleef haar met u aanspreken en liet zijn bescheidenheid niet vallen. ‘Engelientje,’ zei hij op een namiddag, terwijl hij haar hand in de zijne nam, ‘zoudt u hier niet weg willen? Ik ben niet arm, u zult tevreden zijn. We hebben vijf schepen, die stuk voor stuk onder leiding van een van mijn broers staan, en de prijzen liggen momenteel zó dat we goede zaken doen.’ Engelientje antwoordde ontwijkend. Ze was werkelijk op die grote, zachte jongen gesteld; hij had nooit iets anders gevraagd dan haar gezelschap en had warme melk voor haar besteld. Maar ze wist dat hij, als hun verhouding anders werd, een even onverdraaglijke last voor haar zou betekenen als de andere mannen. Toen hij bleef aanhouden, zei ze op een dag: ‘Ik ga nooit bij mijn grootmoeder weg.’ Een week lang liet hij zich niet zien. Toen kwam hij, beschroomder nog dan tevoren, vragen of zij z'n vrouw wilde worden; hij zou een schip van zijn ouders krijgen, zei hij, ze zouden Antwerpen verlaten en naar Friesland gaan, de lijn Harlingen-Amsterdam was uitstekend. Hij zou zeker de toestemming van zijn ouders krijgen, en zo niet, hij had zijn handen niet verkeerd staan en zou overal de kost kunnen verdienen. Toen hij uitgesproken was, sloeg zij de ogen naar hem op en boog meteen het hoofd weer. | |
[pagina 101]
| |
‘Je familie zal me niet accepteren.’ En al deden ze het wel, zij kon niet op een schip leven. Nee, dat bestaan zou ze niet kunnen verdragen, er zouden allerlei teleurstellingen en verdrietelijkheden uit voortkomen. ‘Ik haat het leven hier, maar ik kan er mij niet van losrukken: de buurt heeft me vast, ik ben bang om hier weg te gaan en ik ga zelfs nooit zonder gezelschap de stad in.’ ‘Maar u bent dan toch niet meer alleen, ik zal u niet uit het oog laten, ik zal niet van u wijken...’ ‘Ik denk ook aan jou, jongen. Ik weet dat ik niet geschapen ben voor 't leven op het water.’ Ze durfde niet te zeggen: voor het leven met een man. ‘Maar u bent óók niet geschapen voor het leven híer! Dit is uw ondergang!’ En nogal kwaad ging hij heen.
's Anderendaags zat zij na het kappen op een krukje bij de deur en maakte papieren bloemen voor een stel kinderen dat om haar heen drumde. ‘Is die rode voor mij, juffrouw Engelientje?’ Ze bekeek het blondje en antwoordde: ‘Nee, voor dat lichte haar van jou maak ik liever een blauwe. De rode is voor Fifi, die is zo bruin als beukenootjes.’ ‘Als we allemaal een roos hebben, zingt u dan een liedje met ons?’ ‘Goed dan!’ En toen alle kinderen hun bloem hadden, liet zij hen een kring vormen en zongen ze:
De Maagd toonde haar zoon en zei
Ze hebben hem aan 't kruis geheven,
Staken een lans wreed in zijn zij
| |
[pagina 102]
| |
Mijn wenen hield hem niet in 't leven,
Maar om u is hij opgestaan,
Dus bidt hem op uw knieën aan!
Bij die laatste woorden lieten allen zich op de knieën vallen, waarna de rondedans weer hervat werd. Engelientje ging helemaal in het spel op, en zag niet dat een man en een vrouw naderbij kwamen. Het was een reus van een schipper en een even reusachtige schippersvrouw met een Fries goudkapje en een wijde kanten muts op: een broer en een zuster van Wannes. ‘We hadden u graag even gesproken.’ Engelientje ging het huis binnen. Zij bestelden twee glazen bier en op een besliste toon, maar zonder opwinding, vertelden zij haar wat hen hier had gebracht. Ze zeiden jij en jou tegen haar. ‘Je moet goed begrijpen dat je onmogelijk in onze familie kunt komen: die is altijd fatsoenlijk geweest en wil dat blijven.’ ‘Bovendien,’ voegde de zuster er op zure toon aan toe, ‘onze ouders zouden hem in dat geval nog geen dubbeltje afstaan. Nog liever verkochten ze de schepen en gooiden ze het geld in het water; en zonder een cent zou je hem tóch niet meer willen.’ Engelientje had geen woord gezegd. Ze werd vaalgrauw, er trok een bleekte rond haar lippen, haar neus leek spitser te worden en de kringen om haar ogen breidden zich ver over de wangen uit. Met de vuisten op tafel leunde zij voorover en siste ademloos: ‘Dat is genoeg! Ik raad jullie je biezen te pakken of ik schreeuw de buurt bij elkaar!’ Er sloeg uit haar priemende ogen een zo immense haat, | |
[pagina 103]
| |
dat de man en vrouw opstonden, betaalden, en met ingetrokken hoofd en kromme rug wegliepen, alsof ze bang waren met dakpannen te worden bekogeld. Wannes zag zij nooit terug. ‘Ik wist wel dat hem de moed zou ontbreken,’ fluisterde zij soms wanneer ze zat te dromen. ‘Ik zit hier vast.’ En dan riep zij de kinderen bij elkaar, met wie zij zich meer en meer bezig hield:
De maagd toonde haar zoon en zei
Ze hebben hem aan 't kruis geheven...
Met haar honingkleurige krullen stralend in de zon, de kringen om haar ogen zo donker geworden als kool, gekleed in een pastelblauwe hemdjurk, stond Engelientje op haar hoge witte hakjes bij het karretje van de ijscoman. Met een onuitwisbare glimlach op haar bleke gezicht deelde zij ijshoorntjes uit aan een dozijn kinderen, die joelden van de pret. ‘O, lekker, lekker, juffrouw Engelientje, óóóh,’ stamelde een chocoladebruin kereltje met twee rijen blinkende tanden. ‘Hier, Pietje, en die is voor jou, Janneke; en Leentje, heb jij al?’ ‘Ja, juffrouw Engelientje.’ ‘U bent toch onze peettante, hè?’ ‘Ja, peettante van jullie allemaal. Kom, Tisjetasje.’ Zij zette het kind op de rand van de kar en voerde hem met een lepeltje kleine hapjes ijs. ‘Rustig aan, Tisjetasje, 't is erg koud voor je tandjes, maar wel lekker hè, met die hitte...’ De buurt stonk doordringend naar geslachte beesten, verschaald bier, en een walm van mosselen en braaksel die je de adem benam; de zon zoog het zweet uit de | |
[pagina 104]
| |
mensen en blaakte de straat. Engelientje kon de verleiding niet weerstaan een ijsje te nemen, al kreeg ze daarna altijd krampen. ‘Nou, die kramp, daar doe ik wel wat tegen; ik heb vannacht de volle laag weer gehad, en ik stink...’ En zij slurpte een grote ijshoorn leeg. ‘Zo, zijn jullie tevreden? Geef me dan maar een zoentje en ga fijn spelen, daar, in de schaduw van het slachthuis.’ Zij bukte zich voor ieder kleintje. Sommigen moesten op hun tenen staan om haar te kussen, anderen sloegen de armpjes om haar hals en er waren er ook, die gulzig haar hele gezicht afzoenden. ‘Zo, dat was dat! Jullie zijn schatjes, en ik ben jullie petemoei voor 't snoepgoed.’ En ze ging heen met stapjes als van een bijzondere vogel, het gelaat verlicht door een glimlach.
Toen haar grootmoeder stierf, kreeg Engelientje maar een bescheiden erfdeel. Ze nodigde haar vader, die ze steeds meneer bleef noemen, en oude Leen uit om van het geld een bootreis te maken. ‘Dan moeten we naar Holland gaan,’ zei meneer, ‘daar kun je per schip zelfs door de steden.’ Ze huurden een scheepje dat hen over de Schelde, langs de vaarten van Holland en door de Zuiderzee moest varen. Leen deed de zaak zolang dicht en ze richtten zich op het schip in. Engelientje moest haar bed met Leen delen, wat ze om de dikte van de vrouw niet bepaald prettig vond: ‘je bent nog erger dan twee mannen!’ Op het wijde water van de Schelde steeg de blijdschap Engelientje haast naar 't hoofd. Ze wandelde het schip op en neer, met enkel haar broekje aan; ze bond haar vlassi- | |
[pagina 105]
| |
ge haren los, ging met de rug tegen 't boord zitten en liet ze door de golven zwieren. Nu en dan gluurde ze opzij om ze in de groene golven te zien uitwaaieren als een waterplant met zilveren draden. Wanneer zij van dat spel genoeg had riep ze Leen om de haren uit te wringen en dan ging ze op de plecht zitten, de lange haardos om de schouders gespreid, en genoot van de zon. De beide anderen aten en dronken. ‘Waar moet je anders de tijd mee doorkomen?’ zeiden ze. In Rotterdam wilde Leen de bordelen langs, - ‘ik heb overal kennissen zitten.’ ‘Nee hoor, mij niet gezien!’ ‘Interesseert het je dan niet hoe de anderen leven en hun zaakjes drijven?’ ‘Kan me geen klap schelen, ik ben het vak zat, ik ga niet mee. Molens kijken wil ik. Ze schijnen hier ook speelgoedmolentjes te hebben, en daar wil ik wat van uitkiezen voor de kinderen uit de buurt.’ En in het centrum van de stad kocht zij een hele lading. In Amsterdam liet zij zich echter meetronen naar de Zeedijk en de buurt rond de Oude Kerk. Haar mond zakte open van verbazing toen zij op een somber grachtje een met tulen gordijntjes afgezet raam zag, waarachter een lamp met oranje kap brandde; achterin de kamer stond een bed, en een vrouw in het wit zat bewegingloos te wachten. ‘O, dat vind ik wel mooi, 't heeft iets van een aquarium. De jurk is wat ouderwets, maar de lamp en de tulen gordijntjes... gossie, sjiek hoor!’ ‘En je ziet,’ zei meneer, ‘er is nergens werkloosheid in dit vak, en gestaakt wordt er ook niet.’ ‘Die lampekap en die gordijntjes, die zal ik onthouden,’ mompelde Leen nog eens. | |
[pagina 106]
| |
‘Staken,’ zei Engelientje, ‘stel je voor dat we gingen staken! Wat zou er gebeuren? Eigenlijk zou het heel goed zijn als we ons aaneensloten om te staken, want wat hebben we? We hebben te eten en we hebben schulden; en als de klanten ons niet wat extra's gaven, zouden we constant zonder geld zitten.’ ‘Het is te proberen. Een echte staking zou geen volle dag duren: de bordeelbazen en de klanten zouden zich zó gewonnen geven.’ In de Zuiderzee gingen zij op het eiland Marken van boord. Meneer kende het: hij was er eens geweest in zijn jeugd, toen hij nog in de betere kringen verkeerde. Leen, die met mensen uit de hele wereld was omgegaan, stond nu toch werkelijk paf, en Engelientje raakte in de opperste verbazing en opwinding. Vooral van de kinderen kreeg ze niet genoeg: zij omhelsde hen, moest hun kleren betasten, streek over hun huid en bewonderde hun tere, bleke gelaatskleur. Ze moesten zich in hun klederdracht van alle kanten laten bekijken. Steeds was Engelientje de anderen vooruit op de paadjes, die over de met sloten afgezette weiden slingerden, en ze vroeg zelfs of zij mee mocht varen in een van de hooischuitjes. Zij had natuurlijk dikwijls scheepslui meegemaakt, maar op deze mannen met hun korte wijde broeken, hun dasjes met gekleurde kralen, hun petten die ze nooit afdoen en waar een kwastje op de klep danst, raakte zij niet uitgekeken. Ze kon zich die wezens (ieder met een aarden pijpje met koperen dop in de mond) niet met een vrouw voorstellen, ofschoon ze haar met gretige blikken begluurden. Toen lieten de mannen hun houten huizen op palen zien. De bedsteden, opgetast met geborduurd beddegoed, de Delftsblauwe borden aan de muur, de veelkleurige | |
[pagina 107]
| |
kleden op de planken vloer, de theepot op een petroleumlichtje, de statige bijbel en de vrouw des huizes met een ronde witte mijtermuts op, één haartoef over 't voorhoofd en twee pijpekrullen opzij, een bonte kroplap en een dik pak rokken; het kwam Leen en Engelientje voor, dat ze beland waren bij wezens van een heel andere soort dan zijzelf. Leen, de praatjesmaakster, durfde haar mond niet opendoen en Engelientje had een gevoel dat zij niet thuis kon brengen (was het sympathie of antipathie?), maar in elk geval iets wat ze nooit eerder tegenover mensen had gehad. Alleen meneer bleef koelbloedig onder de flemende toon van de vrouwen en het slimme gepraat van de mannen: hij kende ze als inhalig en zonder scrupules als het erom ging de vreemdelingen te plukken. Engelientje wilde met alle geweld een compleet vrouwenkostuum. Toen zij het had aangetrokken en zich in een op ooghoogte schuingehangen spiegeltje bekeek, stond ze verstomd. ‘Ben ík dat? Ben ik dat écht, die uitgestreken femelaarster? 'k Wist niet dat ik er zó uit kon zien - als ik die kleren bij ons in de straat droeg, zouden alle klanten voor míj zijn. Maar dat strakke lijfje en die baal rokken zouden wél een ramp wezen, nu we gewend zijn om praktisch in ons blootje te lopen. Ze zijn om in te stikken, help me er gauw weer uitklimmen; ik bewaar het pak voor carnaval.’ Ze betaalden voor dat samennaaisel een schandelijke prijs, dronken daarna thee uit kleine kommetjes en snoepten met de vissers nog wat babbelaars. Toen boomde een van de mannen hen door de sloten terug. ‘Je ziet bijna niets op dit eiland, zo mist het,’ merkte Engelientje op. Maar het was geen gewone mist; meer een | |
[pagina 108]
| |
fijne goudachtige nevel die over het eiland neergestreken was, alles vervaagde, en het deed voorkomen of ze in een drijvende wolk waren afgestapt. ‘Wat een eigenáárdige mensen,’ herhaalde Leen maar, ‘wat een eigenáárdig slag.’ ‘Toch zijn ze net als wij,’ dacht Engelientje, ‘dat zag ik aan de manier waarop ze elkaar aankeken om ons af te zetten.’ Hun scheepje voer weer verder. Leen was op haar gemak zodra ze het Vlaams van de schipper weer hoorde; Engelientje vertrok even haar gezicht alsof het haar prikte. Ze zwierven de Zuiderzee rond en legden nog bij andere eilanden aan, maar die maakten op Engelientje minder indruk en ze bleef liever op het water. Toen was het weer tijd de kanalen, stroompjes en rivieren op te gaan, waar de binnenschepen met hoge zeilen voortgleden en laveerden; links en rechts molens, weiden met bont vee dat hen in grote troepen nakeek, en tenslotte van bocht tot bocht naderkomend, de Schelde.
Op een smoorhete julidag lieten zij het anker vallen bij een zandbank in de Westerschelde. Toen het diepe eb was en het scheepje vastlag tegen een eilandje, dat met schelpen in allerhand kleur bedekt was als met edelstenen, kleedden zij zich uit. Meneer had de meiskes beloofd ze te leren zwemmen. Leen verscheen in een mousseline hemdje vol kantjes, dat machtig om haar buik en boezem gespannen stond. Meneer bood haar galant de hand om haar van 't trapje op de zandbank te helpen. Engelientje, poedelnaakt, sprong van boord af in zijn armen. ‘Ik zal eerst Leentje leren zwemmen.’ | |
[pagina 109]
| |
Hij wilde haar in de golven leiden, maar zodra zij het water voelde begon zij te gillen en ze was met geen mogelijkheid te bewegen nog verder te gaan. Hij liet haar dus maar neerzitten, hield haar vast en wachtte tot twee of drie golven haar hadden opgefrist. Engelientje die de haren had opgebonden en wier ogen straalden in haar roodverbrande gezicht, genoot van de frisheid en de wind; ze lachte met een helder geluid dat ver over het water schalde. Ze rende om Leen en meneer rond en sprong in de schuimende golven op en neer. Haar lijf en huidje waren zo fijntjes, dat meneer riep: ‘Kind, je bent haast doorzichtig! Pas maar op, direkt verlies je je lichaam nog en dan ben je enkel nog een schimmetje!’ Zij rende de zandbank op en af, langs de zachte glooiing steeds weer half in 't water duikend. De fijne schuimnevel omhulde haar zo innig, dat zij van de nevelzelf haast niet te onderscheiden was. ‘Kom hier, nu is het jouw beurt!’ Zij danste op meneer toe, sloeg de armen om zijn middel, hij sprong pardoes in 't water en met een plons verdwenen zij. Na een paar tellen kwam hij weer bovenzwemmen, met een naar adem snakkend Engelientje aan zich vastgeklemd. Ze proestte en schold: ‘Gemenerik!’ En toen ze maar éven een hand durfde losmaken, gaf ze hem een klap. ‘Daar was je niet op verdacht, hè? Nu kom, laat mij maar even begaan.’ Hij maakte zich uit haar greep los en vatte haar bij de heupen. Ze lachte alweer, want ze voelde zich bij hem toch best veilig. Haar haren waren losgeraakt en waaierden over de golven achter haar aan. | |
[pagina 110]
| |
‘Als je er genoeg van hebt, zeg je het maar.’ ‘O nee, ik heb het gevoel dat ik in het water thuis hoor, echt mijn element, ik wou dat ik hier kon inslapen!’ ‘Als je in het water inslaapt, hoef je nooit meer een oog open te doen, liefje.’ ‘Kom, laten we toch maar weer aan land gaan, je ouwe karkas zou een kramp kunnen krijgen.’ Ze kwam uit het water en blonk als het zand dat nu met al z'n miljoenen korreltjes schitterde; ze rende wild rond en haar natte haardos danste op en neer. Opeens bleef ze staan. Ze wreef de ogen uit, holde naar het uiteinde van de bank en tuurde naar verre gestalten die zich op een andere zandbank bevonden. Wazig alsof zij tussen hemel en aarde zweefden, dansten daar twee figuurtjes in witte broek en naakt bovenlijf - Engelientje begreep dat zij schermden. Anderen hurkten op de oever en zaten het meisje door een kijker te begluren; zij riepen iets naar de schermers, gaven elkaar de verrekijker door en maakten wilde gebaren in haar richting. Engelientje bleef er rustig onder. Ze ging op haar tenen staan en met de handen voor de mond riep ze uit alle macht: ‘Hé, slome duikelaars, hebben jullie nog nooit een naakte vrouw gezien?’ Toen sprong ze weg en holde naar meneer om te vragen wat dat voor snuiters konden zijn. ‘Het moet een schermclub uit de stad zijn, die hier komt oefenen.’ Ze liet zich een zak van 't schip gooien en begon de mooiste schelpen uit te zoeken. ‘Moet je deze zien, die is violet met karteltjes, het lijkt wel... ja, kijk, het is dezelfde kleur als van mijn tepels.’ | |
[pagina 111]
| |
Ze hield ze naast elkaar om te vergelijken. ‘Ja precies,’ bevestigde meneer, ‘het kan niet missen. Je moet er nog een bij vinden.’ ‘En deze heeft dezelfde kleur als de nagels van mijn tenen, en deze is net m'n oor. Ik ben ook een schelp, een bijna lege schelp; ik ga in 't zand liggen en jij moet me oprapen.’ Ze legde zich in het hete zand en lachend groef meneer haar half in. ‘Mijn voeten ingraven en mijn tenen laten uitsteken, dan kun je ze oppakken als schelpjes.’ Hij deed wat ze vroeg: hij maakte een gebaar alsof hij elke nagel opraapte en kietelde haar daarbij. Opgewonden riep ze: ‘Laat zien, laat zien wat je gevonden hebt!’ Hij toonde haar een handvol roze, ronde schelpen en verzekerde plechtig dat het haar nagels waren. ‘Nu moet je de schelpjes op mijn buik en borst leggen.’ En opeens voegde zij er ernstiger aan toe: ‘Lijk ik er werkelijk op?’ ‘Een kind ben je, altijd een kind gebleven!’ ‘Nu moet je mij oprapen en afspoelen als een schelp die we in de zak doen.’ Hij tilde haar uit het zand - ze was licht - en spoelde haar behoedzaam af in de golven. ‘Hé, komen jullie, het eten is klaar!’ Zij gingen naakt aan tafel en aten overvloedig; toen rolden zij zich in het zand om een middagslaapje te doen. Leen leek met haar enorme vette lijf wel een aangespoelde zeehond. Engelientje trok in haar slaap bleekjes weg en de paarse kringen breidden zich van haar ogen over haar wangen uit; ze ademde ternauwernood en leek verkreu- | |
[pagina 112]
| |
keld op de bank geworpen zonder de kracht om nog overeind te komen. De haren leken één met het zand en golfden over haar lichaam. Na het middagslaapje lieten ze zich koffie brengen. De mannen van het schip bedienden hen als ervaren knechtjes, maar het reisje zou hen ook 'n aardige duit opleveren. De bemanning mocht ook zelf fourageren en had het dus nooit zo goed gehad. Leen deed de brand in haar doorrokertje, meneer stak een sigaar op en Engelientje rookte sigaretten met een gouden mondstuk. Leen begon over zaken te praten. ‘Zeg nu zelf, als Engelientje zich wat meer inspande! In de steden komen de mannen bij bosjes achter haar aan; als ze een béétje initiatief neemt, kan ze krijgen wat ze hebben wil. Waarachtig, als we die schermers lieten komen, konden we hier op de zandbank nog goede zaken doen.’ ‘Nou, Leen, als het aan jou lag deed je nog zaken met de vissen hier: wat moet jij een spaarpot hebben! En waarvoor? Je bent vondeling, dus aan wie zou je het nalaten?’ ‘En als ik het jóu nu eens naliet, kindje...’ Ze keek Engelientje met doordringende tederheid aan. ‘Tegen de tijd dat ik opstap ben je wel verstandig geworden, je zou dan voor eigen rekening een zaak kunnen openen, iets moderns, want je moet met de tijd meegaan.’ Engelientje begon zenuwachtig te lachen. ‘Ik verstandig worden! Een zaak openen! Ik zie me al; nee hoor, ik zou een lekker leventje kiezen.’ ‘Ja, dat gevaar loopt een mens met jou; ík sloof me m'n hele leven af...’ ‘Ach, dikke troel, hou op!’ Ze sprong boven op Leen en gaf haar een paar forse | |
[pagina 113]
| |
klapzoenen. ‘Je bent evengoed een best mens, een schat ben je.’ Leen begon nu maar tegen meneer. ‘Een vrouw met geld en een neus voor zaken zou een schip kopen als dit; dan de cabines bekleden met een mooie stof van Liberty...’ ‘In Japan bestaat dat, ze noemen dat de bloemenscheepjes.’ ‘Nou dan, waarom heeft niemand het bij ons geprobeerd, in een havenstad nog wel! Ik heb het nooit geweten en nu ben ik er te oud voor.’ Engelientje volgde het gesprek niet meer; ze had garen gehaald om de schelpen tot kettingen te rijgen. Intussen was de vloed opgekomen, het schip wankelde wat en raakte weer vlot. Nog zes dagen zwierven ze over de Schelde, met korte tussenpozen het schip op een zandbank vastzettend. Op de morgens dat het mistte, verscheen Engelientje in haar wat kinderlijke naaktheid, als een parel die uit een halfopen oester schijnt; maar de nevel die alle vormen uitwist maakte haar onzeker, ze riep naar Leen en meneer, en voelde zich pas weer op haar gemak wanneer ze hadden geantwoord. Toen het geld schoon op was voeren zij terug naar Antwerpen, en ze vergaten niet de schelpen en de windmolentjes voor de kinderen mee te nemen. Engelientje deelde ze uit, en vertelde de vrouwen van de buurt honderd uit over de tocht. ‘Ja, en dan was er nog...’ En met open mond luisterden zij als kinderen naar het sprookje van de verre reis.
Het wilde Engelientje niet goed lukken weer aan 't werk | |
[pagina 114]
| |
te gaan. Het eerste glas sterke drank maakte haar van top tot teen aan 't rillen, en wat meer was: de buurt begon op haar te drukken, ze kon er gewoon geen lucht meer krijgen. Haar magerte werd opvallend, ze mopperde en raakte gaandeweg onverschillig voor alles. De vermoeienis sloopte haar zo zichtbaar, dat de baas tenslotte zei: ‘Hoor eens kind, je hebt verzorging nodig, maar daarvoor is het hier te druk. Je gaat naar het ziekenhuis, en als je beter bent kom je weer hier.’ Vergezeld door haar oude vriendin ging ze erheen. Ze stopten haar in een groot wit bed en 's nachts hoorde de zuster haar zeggen: ‘Alléén in bed, ik wist niet dat dat zó heerlijk was. Zalig!’ Toen Leen op bezoek kwam, was Engelientje zeer opgewekt. ‘En hoe is het hier?’ ‘O, je weet niet hoe fijn het is om alleen in bed te liggen, en te slapen zonder dat iemand je wakker maakt om weer aan je te beginnen! Je hebt geen idee hoe heerlijk!’ ‘Maar je vond het toch niet naar.’ ‘Dat niet, maar het was steeds alsof de mannen moeheid in me stopten. En nu, helemaal op m'n eentje in een bed... ik was vergeten hoe dat was...’ Ze vroeg naar het buurtnieuws. De baas was nog niet geweest - en meneer, hadden ze meneer nog niet gezien? Ze was toch zijn dochter, nietwaar. Toen gaf ze Leen het sleuteltje van haar grote koffer en vroeg haar de portretjes van haar moeder en grootmoeder te brengen. Leen wilde niet zeggen dat de baas, al zeker dat zij niet terug zou komen, de koffer inmiddels had geopend en dat Ada | |
[pagina 115]
| |
geurde met haar witte jurk met strikken, als een marktwijf dat processiebruidje speelde. Meteen begon het meisje weer te praten over het geluk dat zij alléén mocht slapen. ‘Geen vreemde vent tegen je aan, geen gesnurk, geen jeneverstank die je in je gezicht of je nek wordt geblazen. Geen enkel geurtje dat in je huid trekt, en alle ruimte voor jezelf, verrukkelijk! Gewoon het paradijs!’ Ze spreidde armen en benen uit om het bed in bezit te nemen. ‘Zie je wel, overal lekker fris laken!’ Oude Leen sprong op, nam het meisje in haar armen en drukte haar lang tegen zich aan. Zeggen deed ze niets. ‘Vergeet vooral niet de portretjes mee te nemen; en probeer uit te vissen waar meneer is, want ik ben toch zijn dochter...’
Toen Leen de volgende zondag terugkwam, hoorde zij dat Engelientje die nacht was gestorven. De zuster gaf haar wat brieven van matrozen die ongeopend onder haar hoofdkussen waren gevonden, en vertelde haar dat ze stervend nog gefluisterd had: ‘Wat heerlijk om alleen in bed te liggen! Héérlijk!’ |
|