De avond dat Mina mij meenam
(1974)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
[*]Dirk kon op z'n derde nog niet lopen. Met zijn spillepootjes onder zijn opgezwollen buikje gevouwen schuifelde hij over de grond, met een paar luiers tegelijk om zich heen. De buitenste was dikbekorst door Dirkje's eigen vuil en dat van de vloer, want moeder had wel wat anders te doen dan hem almaar te verschonen. Zijn hoofd was te groot voor zijn lichaam, maar zijn gezichtje was mooi als van Sint Janneke, vooral door de grote blauwe ogen. De pupillen waren zo wijd en het wit van de ogen zo grijzig dat ze haast zwart leken, en toch was de oogopslag zo blauw als de hemel en had zijn hele voorkomen zoiets lieflijks en lijdzaams, zoiets wijs, dat de mensen hem nooit achteloos voorbijgingen maar altijd bleven kijken. Hij was wat je noemt een zoet kind en als hij om wat suiker voor zijn speen vroeg, stotterde hij. De weinige keren dat hij gewassen werd, waren een kwelling voor hem: bij het schuren van de teerzeep over zijn huid begon hij te brullen. Maar naderhand straalde hij, zijn gezichtje was dan roze en zijn ogen schitterden; zittend op de vloer legde hij de armpjes over elkaar en terwijl zijn hoofd en lichaam meedeinden, zong hij: ‘Moesje, moemoemoesje, doe wat suiker in mijn sp-p-peen...’ Dan keek hij ons guitig aan en zei nog: ‘Ik heb niet gegegestotterd, ik be-be-ben gróót...’ Of hij schoof naar het nest jonge katten, dat wij toen hadden, en beloofde hun dat zij samen de trap af zouden gaan zodra ze konden lopen. Tot nog toe was hij de trap alleen maar afgevállen, waarbij hij zich een paar keer danig had bezeerd; en hij kende nu geen groter verlangen | |
[pagina 39]
| |
dan op eigen voeten beneden te komen, want daar speelden de kinderen, en langs de trap kwam het eten naar boven en blies de wind omhoog, die met zijn onverwachte schuiverds zijn liefste speelkameraad was... ‘Ik pakken!’ hakkelde hij, gebarend of hij de wind tegen zijn ingevallen borstje wilde drukken. Wanneer hij wist dat moeder naar de lommerd was om wat kleren te belenen, bleef hij boven aan de trap op haar wachten; zodra hij haar weer zag, boog hij naar voren en riep: ‘Heb je aan suiker voor mijn speen gedacht?’ En even roerloos bleef hij op hetzelfde plekje zitten als ik beloofd had, wilde bloemen voor hem mee te nemen. Een tuiltje paardebloemen bracht hem buiten zichzelf van plezier, hij vergat er zijn speen voor, en wanneer ik er een kransje van vlocht, moest ik hem op de schoorsteenmantel tillen opdat hij zich in de spiegel kon zien.
Toen hij kon lopen, nam hij de gewoonte aan z'n beide vuistjes (altijd blauw van de kou) op z'n maag gedrukt te houden; het lichaam helde wat voorover, ruggegraat en benen waren stijf, en zijn altijd volle broekje verspreidde zo'n walm van poep en wonden, dat niemand in zijn buurt kon blijven. Voor de rest was hij proper (nooit een vlek of vuile handen), en meestal zat hij in z'n eentje in een hoek te spelen met een pop die geen kop meer had. Als hij een tik op zijn vingers kreeg of vanwege zijn stank uit de weg werd gesmeten, begon hij te balken als een ezel. Dan, en dan alléén, braken zijn ellende en verwijten naar buiten om door zijn hese stemmetje om wraak te schreeuwen. Wij hadden hem als bijnaam ‘de koukleum’ gegeven. Op school bleek hij ongelooflijk goed te leren, maar | |
[pagina 40]
| |
moeder die het te druk had en onverschillig was geworden, maakte van schoolgaan geen regel, dus evenals wij allemaal stak hij er niet veel op. Met zachtheid kon je alles van hem gedaan krijgen, maar gebruikte je dwang, dan kwam er een koppig en woedend geschreeuw los en liet hij zich liever aftuigen dan dat hij gehoorzaamde. Zijn koelbloedigheid was ronduit heldhaftig. Op een dag dat moeder de buurt rondschooide, had ik me in de vinger gesneden en liep gillend door de kamer. ‘Snijd mij ook maar,’ zei Dirk, ‘ik wil net zo'n pijn hebben als jij, maar míj zul je niet horen gillen.’ Ik reageerde niet. ‘Snijd maar, je zult zien.’ Ik nam zijn pink vast en sneed er met het mes een jaap in; hij trok zelfs zijn hand niet terug. Met stomheid geslagen keek ik hem aan. ‘Zie je wel, het doet geen pijn, dus jij hebt óók geen pijn meer, hè?’ Hij verborg zijn hand onder zijn schortje en ging weg om de pijn te verbergen. Hij was toen vijf. Als een van ons ziek was, deed hij zijn uiterste best om hem met fantastische verhalen af te leiden. Bij een van mijn koortsaanvallen nam hij zittend aan mijn bed een grote lepel kinine in om mij te bewijzen dat die niet vies smaakte, en vertrok daarbij geen spier van zijn gezicht. Met levertraan idem dito: hij liet zijn walging niet blijken, al verdween hij wel meteen uit de kamer als ik mijn portie óók had genomen. | |
[pagina 41]
| |
[**]Eens in de week kwam een koopvrouw in vleesafval voor honden en katten langs de Haarlemmerdijk haar handel uitventen met de schelle roep: Verse waar! Verse waar! Dan speurde zij de ramen van haar klantjes af, en schreeuwde vervolgens de kelders en sloppen in. Alle honden van de buurt kwamen op haar karretje af, en de dieren die binnenshuis of aan de ketting waren, blaften, krijsten en bulderden. De katten glipten uit de goten, sprongen te voorschijn uit spleten, troepten uit de kelders naar boven en met halfgesloten ogen, hoge ruggetjes, de staarten in de lucht, en met de voorpootjes parade-lopend kwamen ze langs de bloedige voorschoot van de koopvrouw strijken. Sommige sprongen op haar schouders en drukten zich luidruchtig ronkend tegen haar aan; andere stonden met opgeheven kopje te mekkeren, waarbij de puntige tandjes en frisse huigjes zichtbaar werden. De versewaarvrouw was een vette Jordaanse met een stompe neus alsof zij een reuzeklap had gekregen, en een lap voor het linkeroog; maar het rechter was groot, vochtig en donker als van een jong paard. Soms vroeg ze mij even op haar handkar te passen, en als ik dan met haar praatte hield ik mijn hoofd wat naar links om alleen haar goede oog te zien. Zoals bij alle vrouwen uit haar buurt bedekte een witte overschort een heel pak rokken, dat haar een brede, deinende gang gaf. De neepjesmuts zat met zwarte linten om haar hoofd; die linten stonden stijf van het vet, en ze wreef er haast onafgebroken met een zwoerdje langs om ze glad en glimmend te houden. Op de rand van haar karretje sneed ze darmen, pens, | |
[pagina 42]
| |
long en voor de rijke katten lever, en die bracht ze gedurig struikelend over de beesten bij de klanten aan de deur. De dieren waarvan de eigenaars niets kochten, kregen evengoed iets van de restjes af. ‘Hier ouwe,’ zei ze dan, ‘het is niet jouw schuld als je baas een hond is.’
Dirk was tien jaar (hij zag eruit als zeven) en zwierf driekwart van de tijd langs de straat. ‘Hé, jij daar, breng dat even voor me weg, naar drie hoog, want als ik mijn kar in de steek laat wordt hij leeggevreten.’ Dirk antwoordde: ‘Als u wat aan Baatje geeft, wil ik wel altijd de verse waar aanreiken.’ ‘Afgesproken, zeuntje!’ En zij wierp Baatje, Dirks kat, een handvol vleesafval toe. Iedere keer wanneer zij in 't vervolg op de Haarlemmerdijk verscheen, bracht Dirk de verse waar aan de deuren, door een springende meute omgeven. Mettertijd nam de vrouw hem ook naar andere straten mee, tot hij op een avond niet naar huis kwam. Moeder maakte zich niet ongerust. ‘Hij zal wel bij de versewaarvrouw zijn,’ meende zij, ‘die heeft mij gezegd dat hij bij haar kon slapen als zij te ver uit de buurt zouden raken.’ Wij maakten ons verder niet druk en inderdaad, toen de vrouw de week daarna weer verscheen, had ze Dirk nog bij zich. Hij draafde, vooroverhellend en stijf, met een volle broek rond, zich verwerend tegen de honden en katten; van de ene deur naar de andere droeg hij de verse waar in zijn blote handen die bebloed, gezwollen en vol kloven waren. Het darmvet waarmee de koopvrouw zijn hoofd had ingesmeerd tegen de korsten, droop van zijn blonde haar. En hij had een geurtje dat niet het zijne was, | |
[pagina 43]
| |
een van vleesafval en verrotting. Als hij de vrouw iets te zeggen had, draaide hij net als ik zijn hoofd zó, dat hij alleen haar goede oog zag. Heftig stotterend zei hij ons enkel: ‘Ik eet de hele dag vlees. Ik neem geen aardappel of stukje brood meer zonder lever, long of pens erbij.’ De vrouw klaagde dat hij nooit genoeg had. ‘Aan één stuk door graait hij in mijn verse waar, en 's nachts doet hij in zijn bed, dat kan ik niet hebben; hij stinkt een uur in de wind. Eerst heb ik hem bij me in bed genomen, dat zeuntje, omdat ik medelijden had, maar ik heb hem een veldbed moeten geven.’ Na een maand stuurde zij hem terug: hij had een ontsteking in de ingewanden opgelopen, waardoor hij zijn behoeften helemáál niet meer kon ophouden. Hij genas overigens nogal voorspoedig: wij leefden toen juist alleen van rijst, in ruime hoeveelheid door dames van de onderstand uitgedeeld. | |
[pagina 44]
| |
[***]Dirk was altijd graag alleen. Op een avond was hij gaan slapen in vaders rijtuigje dat hij, bij gebrek aan stalling, onder de bomen van het pleintje moest laten staan. Moeder was eerst bezorgd; maar zij wende eraan en Dirk overnachtte toen vrijwel de hele zomer in het rijtuig. De dag dat mijn vader ons verliet om in België werk te zoeken, was hij onbekwaam. In zijn dronkemansdroefheid kon hij niet scheiden van Dirk, die hem op de boot had gebracht, en nam hem mee. Het kind liep in lompen, droeg een mannenvest als overjas en zijn klompen waren compleet doorgesleten. Toen vader de volgende dag ontnuchterd in Rotterdam ontwaakte en de jongen naast zich zag, wilde hij hem aframmelen omdat hij hem gevolgd was. Op zijn veertiende was Dirk nog altijd klein en onderkomen. Wij woonden destijds in een buitenwijk van Brussel, waar vader ons naartoe had laten komen, en moeder bracht Dirk naar verschillende werkplaatsen om te vragen of hij daar in de leer kon; maar overal weigerden ze, omdat de jongen er zo nietig en ziekelijk uitzag. Naar school ging hij niet meer; hij zwierf met allerlei deugnieten langs de Groendreef, waar hij in het kanaal leerde zwemmen. Op een dag kwam hij met gezwollen gezicht en bloedneus naar huis. ‘Ik heb gevochten, maar ik ben niet de enige die bloedt. De jongens met wie ik was, wilden kersen kopen en ieder gaf een stuiver om genoeg te hebben voor een heel pond, dat is het voordeligst. Omdat ik geen stuiver had, zei er één dat ik zeker de borden van het gasthuis leeglikte. Ik | |
[pagina 45]
| |
ben hem aangevlogen... en daarna ben ik zeven keer het kanaal overgezwommen om te laten zien wie ze vóór zich hadden.’
Aangezien vader zich niet meer om ons bekommerde, moest ik de zorg voor ons gezin met zeven kinderen op mij nemen, en in plaats van een vak te leren, poseerde ik voor schilders. Het eerste wat ik bij mijn thuiskomst deed, was moeder vragen of zij een werkplaats voor Dirk had gevonden. Haar ontwijkende antwoorden brachten mij buiten mezelf: ik verweet haar dat er niets van hem terecht zou komen, en roste de jongen af. ‘Kreng! Leu-leu-leuke manier van opvoe-voeden! K-k-k-kreng, hè-hè-hèllep!’ balkte hij. Vaak stapte ik zelf naar kappers en kleermakers om te vragen of ze een leerling konden gebruiken, maar als ze mij met Dirk terug lieten komen, durfden ze hem niet te nemen. Een huisschilder die voor eigen rekening werkte, nam hem uiteindelijk aan om zijn verfpotten te dragen en zijn vrouw in 't huishouden te helpen; tussen de middag moest hij het eten op 't karwei komen brengen. 's Avonds speelde de schilder harmonika en leerde hij Dirk zo'n beetje hoe hij met het instrument moest omgaan. Toen de jongen daar 'n maand of wat gewerkt had, vertelde hij dat zijn patroon en hij, na een huis te hebben opgeschilderd, daar de verfpotten van zolder waren gaan halen. De schilder had er toen wasgoed van de drooglijn genomen en het onder Dirks werkpak weggestopt; thuis had hij het weer te voorschijn gehaald en aan zijn vrouw gegeven. Hij was daarna erg vriendelijk voor de jongen geweest en had hem op de accordeon laten oefenen. | |
[pagina 46]
| |
Geschrokken zei moeder: ‘Sufferd die je bent, als die mensen het wasgoed hadden gemist vóór je het huis uit was, en ze hadden je kleren nagekeken, dan was jij de dief geweest!’ Niet lang daarna werd de schilder aangehouden. Bij het opschilderen van een gevel was hij het huis binnengedrongen en had juwelen gestolen; hij wilde ze nog in Dirks zakken moffelen, maar die had hem afgeweerd. De avond van die dag kregen we bezoek van zijn vrouw, die in alle staten was en de harmonika, in een doek geknoopt, met zich meetorste. ‘Dirk,’ smeekte zij, ‘zeg niets wat mijn man nog méér belast; als je niets vertelt van dat wasgoed, geef ik je de accordeon.’ ‘Ik zou het toch niet hebben gezegd, maar het cadeau neem ik aan, want zelf zou ik er nooit van m'n leven een kunnen kopen.’ Hij zat nu zonder werk en oefende onafgebroken op het instrument. Op zaterdag- en maandagavond en 's zondags de hele dag was hij in het vervolg het huis uit: hij speelde dan in café's en tingeltangels en verdiende zo de kost.
Dirk was een zuivere jongen. De lummels van veertien, vijftien jaar, die bij het uitgaan van de danslokalen de meisjes die toevallig met hen hadden gedanst, in troepen aanrandden, konden hem niet meekrijgen: hij ontweek hen. Hij maakte zich ook uit de voeten voor de versleten hoer, die 's avonds in de Groendreef de jongens voor een stuiver klaarmaakte. Uit de verte riep hij naar Kees, die erop afging: ‘Heb je niet een paar stenen nodig, om op te staan?’ | |
[pagina 47]
| |
Moeder wist warempel toch een nieuwe schilderspatroon voor hem te vinden. Hij werkte er naar genoegen en kreeg er ook zelf plezier in, maar op een goede dag kwam hij al tegen het middaguur thuis. ‘Ben je er nu al? Je hebt toch brood meegenomen om over te blijven?’ ‘'t Is afgelopen, ik ben er weg.’ ‘Wat? Waarom dan?’ ‘We zaten te werken op een steiger. De baas had een pot verf nodig, die aan mijn kant stond, en in plaats dat hij vroeg “Dirk, reik me die pot eens aan”, zei hij “hé, bleekscheet, geef die pot hier en vlug een beetje”. Toen heb ik geantwoord “zeg dat nog eens en ik geef u een zet dat u beneden ligt”. Toen hield hij zijn mond wel, hij heeft zelf de verf gehaald en noemde mij de hele morgen “maatje”. Maar toen we de steiger af waren om te eten, heeft hij me in elkaar willen rammen. Ik zorgde dat hij me niet te pakken kreeg en heb geroepen “u bent zelf een bleekscheet als u alleen maar iemand aandurft die half zo groot is als uzelf!” Laat hij de Vlamingen op die manier behandelen, maar niet mij!’ | |
[pagina 48]
| |
[****]Van nu af ging Dirk dikwijls naar de velden die zich achter het paleis van Laken uitstrekten: er waren daar prachtige bomen, akkers en weiden, en hij bracht er bloemen en meikevers van mee. ‘Moet je die margrieten zien, iets mooiers kun je je niet voorstellen! De hartjes zijn net bolle spijkerkoppen van puur goud; en de kamperfoelie, hoe die ruikt! Dat is wat anders, hè, dan dat stinken van de grachten in Amsterdam. Denk je eens in, dat ik jarenlang geen andere bomen gekend heb dan die van de Voorburgwal, en helemaal geen weiden of graanvelden - en dan heb jij nog altijd heimwee naar die stinkgrachten.’ 't Was waar, ik dacht er met eindeloze spijt aan terug. Ik hoefde de ogen maar te sluiten en ik zag weer de Herengracht en zijn donkere, deftige huizen met dubbele stoep, afgezet met kettingen en smeedwerk... de hoge vensters met de paarse ruitjes waar nu en dan de witte plooimuts van een oude gedienstige achter verscheen, de lange pijpekrullen van een bejaarde dame of het opgestoken haar van de mevrouw; en de statige gordijnen aan die vensters, zo heel wat anders dan de bonte flodders die híer voor gordijnen moesten doorgaan... Ik zag het rimpelen van het zwarte water weer voor me, de oude bomen eroverheen geleund... Die keurige kalmte, die in zichzelf verzonken deftigheid, hadden van jongsaf sterk op mij ingewerkt en het kostte mij moeite te wennen aan het oppervlakkige gedoe en de ongegeneerdheid die ze in ons nieuwe land voor vrijheid aanzagen. Ik had heimwee naar de hooggerugde | |
[pagina 49]
| |
stenen bruggen, waar je onder de bogen de weerspiegeling zag van de huizen met hun gebeeldhouwde deuren en stoepen, de honden die langs de kade speelden, de bomen en de dikke witte wolken... En met bijna ziekelijk verlangen dacht ik terug aan de rust die ik aan mijn stille grachten had gekend, wanneer het kabaal en de pestwalm van ons Amsterdamse krot mij teveel waren geworden. En hier - waar kon ik hier even alleen zijn? Gaven de mensen daar niets om, hier? De vrouwen gingen naar de kroeg... er zat niks bij, er zat niks achter, alles stond me tegen in dit land. De mensen wilden eeuwig lol trappen en vermaakten zich het best door achter een Turkse trom aan te lopen, die stompzinnig doorboemste, en als dat lawaai ophield versuften hun hersens weer. De hele zomer door was er in alle buurten kermis, en van je hela hola... Als de mis uitging, deden ze eerst tegen de kerkmuur hun behoefte, en dan verdwenen ze gauw in de kroeg. Dát was hun ware heiligdom. Van de communiebank af werden de bruidjes in hun lange jurkje en de jongens met hun witte sjerp met gouden franje recht naar het café gebracht, en ze verlieten dat niet vóór de hele familie, de kinderen incluis, onvast op de benen stond. Een vriendinnetje van mij, dat diende bij een groothandelaar met een prachtig eigen huis, vertelde mij dat haar meneer en mevrouw altijd in de keuken aten. Eens te meer een bewijs dat die rode, opgezwollen vrouwen van hier zich in haar souterrains meer op hun gemak voelden dan in haar salons... De weinige keren dat ik de middag bij een of andere buurvrouw had doorgebracht, was ik met een gevoel van verdomming thuisgekomen: ik had er Brussels bier moeten drinken, waar je een zwaar hoofd van kreeg, en er was alleen sprake geweest van kerels, | |
[pagina 50]
| |
kermis en alle slag van bijgeloof... Wat waren de Hollandse visites anders geweest! Daar hadden wij uit kleine kopjes mogen drinken, thee gezoet met een brokje kandij; de gastvrouw liet een schelp bewonderen die haar zoon, de matroos, uit de Oost had meegebracht of, in een pot die met ijzeren koordjes aan de zoldering was bevestigd, een bijzondere hangplant met welig krullende uitlopers. En bij de armsten stond toch minstens een mahoniehouten naaidoos op tafel, met bovenop de groene bol van het speldekussen. ‘Een familiestuk, nog van m'n grootmoeder,’ werd dan gezegd. En daarna ging een lade open en kwamen de doopjurk en het mutsje te voorschijn die voor alle kinderen hadden gediend; de sjaal van de grootmoeder of een bruidssluier werden voorzichtig uit hun vloepapier gewikkeld... Maar hier niets van dat alles - alsof er nooit grootmoeders hadden bestaan. En dat taaltje! Hun Vlaams had niets menselijks meer, ze bezaten nog niet het tiende deel van de gewone dagelijkse woordenschat. Geen wonder dat ze altijd maar liepen te bulken; met het weinige dat ze wisten kónden ze in hun kromme taaltje ook geen gesprek voeren... | |
[pagina 51]
| |
[*****]'s Avonds sloot Dirk de ramen en liet hij zijn meikevers uit hun doosje; zijn ogen straalden als hij ze door de kamer zag vliegen. ‘Moet je horen,’ zei hij, ‘net de accordeon.’ Tussen de tanden zoemend begeleidde hij de beestjes; even later nam hij zijn instrument en probeerde het geluid van hun vlucht weer te geven. ‘Er zijn jongens die er plezier in hebben hun pootjes en sprieten uit te trekken, of ze bij honderden met hun petten dood te slaan; wat hebben ze daar nu aan, die pestkoppen? Dit is toch veel leuker, zoem-zoem-zoem...’ Tot besluit deed hij het venster open. ‘Ze zouden 's nachts in hun doosje stikken, en morgen vang ik wel nieuwe...’ En zo hadden wij de hele meimaand door keverconcerten.
Op een dag bracht hij een takje wilde rozen voor mij mee en stak me dat in 't haar. ‘Alsjeblieft, prinses, ik kroon je met rozen,’ zei hij met een stil plezier dat een eigenaardige glans over zijn gezicht legde. ‘Het kan niet missen,’ zei moeder, ‘als het om bloemen gaat zijn jullie aan elkaar gewaagd. Toen Kee nog klein was en ik haar had gezegd op de kinderen te passen, liep ze met anderen mee naar de Hoge Dijk en behangen met slingers als een processiebruidje kwam ze terug. De baby had zich intussen de longen uit het lijf geschreeuwd, Keesje en Naatje waren op een haar na overreden... echt kin- | |
[pagina 52]
| |
derachtig kon ze wezen, en nóg kan ze geen bloemen zien of het komt weer boven.’ ‘Maar ik was toen nog een kind, en als iemand op de kleintjes hoorde te passen was ú het! U liet ons doodgewoon alleen om bij de buurvrouwen over uw jonge tijd te kletsen, de jurken die u toen had, en de vrijers, en de gouden sieraden. U hebt er warempel geen goed aan gedaan zoveel kinderen te nemen en ze dan aan hun lot over te laten omdat u met Mina de etalages van de modezaken zo nodig moest bekijken. Ik herinner mij óók nog, hoe de hele karavaan van omnibussen en rijtuigen die de Haarlemmerdijk afzakte als de trein binnen was, stil moest houden omdat Keesje en Naatje bij het oversteken waren gevallen; en die keer dat Dirk een gat in z'n hoofd had doordat hij tegen het prikkeldraad was gelopen, en 't bijna bestierf van het bloedverlies... En ik weet zelfs nog dat u ons liedjes voorzong en vertelsels deed over verlaten meisjes en hun kind. Dat sneed me gewoon door de ziel. Toen ik acht was, heb ik heel wat afgehuild over die arme meisjes en de babies die ze naar het vondelingenhuis moesten brengen! Gelukkig vertelde u alles zo onschuldig, dat de toedracht ons toch niet helemaal duidelijk werd. Onschuldig wás u, dat moet ik toegeven. U had zo weinig erg, dat u mij met de kapotte schoenen naar een schoenmaker stuurde, van wie iedereen wist dat hij met kleine meisjes knoeide; u was gewoon te preuts of te onnozel om toe te geven dat zoiets kon bestaan... U hebt mij altijd als een klein kind behandeld omdat ik liever met poppen en bloemen speelde dan met u op te trekken, zoals Mina, maar ú was het kleine kind, en als het met ons allemaal verkeerd afloopt, is dát de reden... En nu jij, Dirk. Nu is het jouw beurt. Je kunt niet door | |
[pagina 53]
| |
de velden blíjven rondzwerven, je moet weer vast werk zien te krijgen. Het is nu het seizoen dat de mensen laten schilderen; het kan echt niet veel moeite kosten om een nieuwe baas te vinden, en als je je best doet, kun je een hele goede huisschilder en behanger worden. Je bent nu bijna zestien...’ ‘Weet je wat ik per dag kan krijgen? Vijfenzeventig centiem! Moeten we daarvan leven? Want die kunstenaars van jou gaan nu toch binnenkort de stad uit en dan verdien je niets meer. Met mijn accordeon haal ik in twee dagen méér op dan met een hele week geborstel. Ik heb genoeg van het hongeren: ik heb nu te eten, ik kan zwemmen, ik zoek een andere lucht dan de stank van dit luizenkot, en ik groei - ik ben geen koukleumpje meer.’ Het was waar. Hij was de hoogte ingeschoten en had een slank en soepel lichaam gekregen; op zijn lange hals droeg hij een prachtig hoofd met blonde haren, en over zijn wangen lag een goudachtig dons. Zijn benen waren hoog en gespierd, zijn lange handen beweeglijk; hij had alle gratie van de beelden van Griekse jongelingen die ik bij beeldhouwers gezien had. Alleen zijn gezichtsuitdrukking beviel mij niet altijd. Als hij de accordeon bespeelde, werd zijn oogopslag soms haatdragend en vooral mij keek hij dan boosaardig aan. ‘Toen ik in mijn broek deed heb je me geslagen,’ zei hij eens onder 't spelen, ‘en toch was het een ziekte, ik kon er niets aan doen. Als ik geen werk vond, heb jij me geknepen, en het was toch míjn schuld niet dat ik zo klein en ziekelijk was... Allemaal hebben jullie me gemarteld en gepest... Dat zal me niet wéér gebeuren, dat beloof ik je. Ik heb genoeg van de ellende, en wat het slaan betreft, probeer het maar eens, dan zul je wat beleven...’ | |
[pagina 54]
| |
[******]Op een ochtend kwam Dirk met een jonge Duitser aan, die hem de weg naar het politiebureau had gevraagd. Dirk had gezegd dat het een paar straten verderop was en had toen gepolst wat hij daar te zoeken had. ‘Asiel vragen,’ antwoordde de Duitser. ‘Ik kan geen werk vinden, ik zwerf al dagen over straat.’ Dirk bracht hem bij ons in huis. De Duitser bleef vijf weken en vertrok op een dag zonder waarschuwing of dankjewel. Een andere keer bracht Dirk een Vlaams boerenmeisje mee, dat een zuigeling aan de borst had. Het was een jonge dienstbode, diezelfde morgen uit de kraamkliniek ontslagen, en zonder erg te hebben mét haar kind teruggekeerd naar haar mevrouw, die haar meteen de deur had gewezen. Ze had de hele dag langs de straten gezwalkt en 's avonds was zij een café binnengegaan om van haar laatste zes centiem een halfje bier te drinken. Dirk speelde er op de accordeon; met sluitingstijd, toen de baas al iedereen de zaak uit had, begon het meisje te huilen en vertelde zij wat aan de hand was. Dus bracht Dirk haar bij ons thuis. Zij was heel keurig en vriendelijk. Het duurde maar kort of zij vond werk als wasvrouw; ze bleef met de baby nog wat bij ons en alles wat zij gekost had, betaalde zij gewetensvol terug.
Wanneer Dirk een nieuw danswijsje wilde instuderen, klom hij naar zolder en repeteerde daar eindeloos hetzelfde loopje of dezelfde noot, tot zij precies de gewenste kracht of zachtheid hadden. Hij kon aan zijn spel iets lok- | |
[pagina 55]
| |
kends geven, dat ook de onverschilligste mensen uit hun gewone doen bracht: net als bij z'n gebalk van toen hij nog een kind was, legde hij er alles in. Maar zodra hij voor zichzelf speelde, liet hij alle onnodige krullendraaierij weg. ‘Als ik zo voor de mensen speelde, kwam ik zonder een cent naar huis,’ zei hij, ‘maar als ik loopjes en trippeltjes en bokkesprongen in de melodie verwerk, of bepaalde noten lang aanhoud, dan beur ik goed; en als ik erbij fluit, bieden de mensen mij bier en sigaren aan.’ Toen ik weer eens kwaad was omdat hij maar geen werk zocht, beklom ik het trapje naar zolder waar ik hem al urenlang had horen repeteren. Tussen de verfbussen stond een schilderstuk: een lucht waarin blauwe en witte wolken op elkaar botsten, een gifgroen weiland en twee koeien: houterige, magere beesten, hoog op de poten als paarden en met horens die wel moordwerktuigen leken. Ze hadden dunne uiers als lege blazen onder hun lichaam hangen, ze renden stuiptrekkend door het groen, de kaken opengesperd als in een noodroep, en de lange staarten rondslaand of ze de zweep gebruikten. Terwijl ik het stuk bekeek, zei Dirk: ‘Ze schreeuwen van de honger.’ Ik verzette het doek en ontdekte dat er een tweede achter stond. Tegen een zwavelgele achtergrond was een doodskop geschilderd: een reusachtige hersenpan, twee zwarte gaten bijwijze van oogkassen, een ander gat voor de neus, en veel te kleine kaken, vertrokken als in kramp en voorzien van hele kleine zwakke tandjes. ‘Wat een eng ding,’ zei ik, ‘en ook niet goed geschilderd; de kaken en tanden zijn te klein:’ ‘Vind je? Die kaken en tanden hebben te weinig te doen gekregen, ze zijn niet gegroeid.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Waar komen die lorren vandaan?’ ‘Ze zijn van mij. Zelf geschilderd.’ ‘Luister nu eens, Dirk, je bent hiermee werkelijk op de verkeerde weg. Dit soort schilderen kun je beter laten. Zoek liever een werkplaats, ook al zul je daar in je leertijd niet veel verdienen. Een kunstenaar heeft me voor zes maanden ingehuurd, als ik tussen twee schilderijen door een wandtapijt repareer. Je bent niet meer het mislukkelingetje, je bent nu een flinke kerel, bijna zeventien.’ ‘Ja, ik ben te groot. 't Is allemaal niks voor mij. Bovendien kan ik niet meer zonder de buitenlucht overdag en de caféluchtjes 's avonds.’ Hij nam zijn accordeon en ging naar de deur. ‘Je wordt op deze manier een zwerver, je gaat met allerlei geboefte om, dat eindigt nog in de gevangenis!’ ‘Ach, de prinses waarschuwt nog één keer! Je haalt al die ideeën alleen maar uit boeken. Hou je mond erover en spaar me in 't vervolg je preken.’ Hij ging de trap af. ‘Als het zo verder gaat,’ zei ik tegen moeder, ‘gaat Dirk naar de haaien, er komt nooit iets van hem terecht.’ ‘Laat hem nu maar. Je moet kiezen of delen: hij steelt niet en komt toch met geld naar huis, wat wil je nog meer?’ ‘Ach, júllie!’ | |
[pagina 57]
| |
[*******]Dirk was weer weggebleven. Na twee dagen ging moeder hem zoeken, maar niemand wist waar hij uithing. ‘Daar voed je nu je kinderen voor op! Dat is hun dank! Zodra zij zichzelf kunnen redden, laten zij de ouders in de steek!’ ‘Alsof er zoveel is om u dankbaar voor te wezen. Hij heeft nogal een mooie jeugd gehad, neem me niet kwalijk!’ ‘Kon ik hem soms te eten geven als ik zelf niets had?’ ‘Nee, maar met een volle broek lopen en onder de luizen zitten is óók niet nodig. Zindelijk houden en naar school sturen kost echt niet teveel moeite.’ ‘Dacht je dat een kind veel op school kan leren als het een lege maag heeft, als bij regen zijn kleren doorweekt en bij kou half bevroren zijn? Je praat naar je verstand hebt.’ ‘Helemaal niet! Dat de school niet erg aan ons besteed was zoals wij erbij liepen, weet ik best, maar straatslijpen is het andere uiterste. De straat heeft hem bedorven, door úw gebrek aan zorg...’ ‘Toen je vader en ik trouwden was daar méér moed voor nodig dan je weet, meisje. Van vroeg tot laat had hij de handen vol om voor de paarden te zorgen; het wassen van de rijtuigen gebeurde altijd buiten, wat voor weer het ook was en hoe zijn handen ook gezwollen waren; en bij begrafenissen bevroor hij zowat op de bok. Ik heb mijn ogen bedorven door net zo lang kant te klossen tot ik niet meer kon; ik heb het zelfs nog gedaan met een kleintje aan de borst, maar negen kinderen, négen, dat kon ik niet | |
[pagina 58]
| |
meer aan... Zestien jaar van mijn leven ben ik zwanger geweest of had ik kinderen aan de borst! Hoe hard je vader ook werkte, hij kon met twee handen niet verdienen waar elf monden om vroegen; ik heb moeten bedelen - van mijn kinderjaren af heb ik in het hoekje gezeten waar de slagen vallen, maar in het huwelijk is 't mijn krachten te boven gegaan, zo waar als...’ ‘Waarom hebt u dan zoveel kinderen genomen?’ ‘Welk van mijn kinderen had ik niet moeten hebben? Ik heb van allemaal evenveel gehouden.’ Zij snikte luid en lang, maar ik was te wrevelig om haar te troosten; en nogmaals, waarom had ze zoveel kinderen? Dirk en ik hadden niets liever gewild dan niet geboren te worden. Ik dacht toen nog het volgende. Het is de koning en zijn mensen gelukt een compleet leger te organiseren: waarom zouden ze niet ook de opvoeding kunnen organiseren en de kinderen van hun vijfde jaar af laten wassen, voeden en onderwijzen, juist zoals met de soldaten op hun twintigste gebeurt? De jongens en meisjes zouden er alleen maar gezond en monter van worden. Wat zou ik met 'n klein beetje hulp niet hebben geleerd... en in plaats van nergens voor te deugen had ik van alles kunnen aanpakken. Dan was het ook heerlijk geweest om kinderen te krijgen, maar zoals de zaken nú staan is dat voor ons soort mensen een ramp. Had ik geweten wat ik ermee moest beginnen, dan had ik er wel twaalf willen hebben! Nú zwoer ik dat ik er niet één zou nemen. Wij waren allemaal knap, echt waar, en we hadden een goed verstand. Maar onze kinderjaren zijn een martelgang geweest, vooral voor Dirk. Zijn ingewanden hebben het nooit verdragen, een maandlang enkel pannekoeken | |
[pagina 59]
| |
te verteren, half gaar gebakken in lampolie, of wekenlang niets anders dan nieuwe aardappels, of een volle maand rijst, al naargelang de onderstand uitviel. Het joch liep eeuwig met een rommelende buik opgeblazen als een ballon, en lijdt zijn leven lang al aan diarree... En waarom houden de vrouwen niet op met dat jammerlijke kinderen werpen, als ze zelfs niet in staat zijn een kind behoorlijk te wassen? Ze zeggen dat een groot kindertal een zegen is - ik zou weleens willen weten voor wie! Ik had een boek van Darwin in handen gekregen en was getroffen door zijn uitspraak dat, als de mensen zich met de huidige snelheid bleven vermenigvuldigen, de bewoners van de Verenigde Staten in zo-en-zoveel jaar talrijk genoeg zouden zijn om met vier man per vierkante meter de hele wereld in beslag te nemen. Leuk vooruitzicht!
Bij één bepaalde schilder kwam ik bijzonder graag poseren, omdat hij geen aanspraak op mijn lichaam maakte. Het was een man van 'n jaar of veertig, en de mensen zeiden dat hij heel geleerd en rijk was. Hij woonde in een prachtig huis en twee wanden van zijn atelier waren met boeken bedekt. ‘Als je van lezen houdt, meisje, dan kies je maar,’ had hij gezegd. In de lente stond zijn tuin vol tulpen en hyacinten; vervolgens met niets anders dan papavers en daarna met enkel grote margrieten. In de nazomer werden grote kuipen asters gebracht, die hij liet ingraven; de hele tuin was dan lila, wit en paars. Tegen de winter werden zij vervangen door chrysanten en 't was een feest om die in de ontblader- | |
[pagina 60]
| |
de tuin te zien bloeien. Hij had een garderobe vol Empire-gewaden, gekocht op de veiling van een overleden prins. Ik moest bij het poseren altijd een van die japonnen aan, en als het werk niet wilde vlotten liet hij me alle kleren uit de kast halen om ze te passen. Hij streek met de vingers langs de vleeskleurige zijde, geborduurd met gouden lovertjes, of de pastelblauwe foulards met arabesken van zilverbrokaat; er waren ook japonnen waarbij de aanzet van de sleep bij de schouders begon, als vlindervleugels. Wat hem het meeste boeide, was een okeren gewaad van satijn, geborduurd met dofgeworden gouden bijen, met gouden franje afgezet zowel aan de zoom als aan de diepe insnijding van voren, die tot aan de taille ging en gevoerd was met maïsgeel satijn. Hij fronselde de stof in zijn handen, frummelde eraan zoals men een bloem stukwrijft om de geur beter te genieten, en zei in zichzelf: ‘Wie kan dit hebben gedragen? Welke vrouw heeft het gewaagd deze kleur te kiezen om mee te pronken? Ze moet donker haar hebben gehad, een stralende barnsteenkleurige huid, een stevige hals waarop zij een parelsnoer moet hebben gedragen, en ze moet alleen al door haar trots een verbijsterende indruk hebben gemaakt. De onbezonnenen die haar durfden te volgen, moeten dat met knikkende knieën hebben gedaan... Kom, doe die jurk vlug uit, kleintje, je vloekt erbij: hij wil een ander lichaam dan dat dunne vogellijfje van jou...’ Hij gaf mij maandenlang werk, ook met het herstellen van borduursel, wat hij me voordeed. Als ik poseerde had hij liefst dat ik praatte, om geen verstarde houding te krijgen. Dus ik praten. En bij zo'n gelegenheid deed ik hem ook eens uit de doeken wat ik van armoede en kin- | |
[pagina 61]
| |
deren-krijgen dacht. ‘Waarom zijn er zoveel mensen op de wereld? Als er niet zoveel waren, zou er plaats zijn om boontjes te planten voor degenen die niet genoeg te eten hebben. Ik ben gek op boontjes, en u?’ ‘Hoe eet je die?’ ‘Met kaantjes.’ ‘Je vindt dus dat de mensen niet genoeg te eten hebben omdat er te weinig plaats is om bonen te planten?’ ‘En als de aarde wat groter was, konden er makkelijk parken worden aangelegd; de mensen die in Amsterdam in stinkende kelders en sloppen wonen, zouden daar eindelijk de stijfheid uit hun botten kunnen kloppen.’ ‘Nou kind, als ze de maatschappelijke orde willen vernieuwen, zullen ze wel naar je toe komen. Maar je slaat een beetje op hol, je bent compleet een rooie... eerlijk gezegd, kleintje, je praat over dingen waar je niets van begrijpt.’ ‘Begrijp ik niet wat ellende is? Ik weet er eerder te véél van! En Dirk en Kees en miljoenen anderen met mij... en als het nu allemaal geboren schoften waren...’ ‘Laat je van mij gezegd zijn dat jij je alles te eenvoudig voorstelt. Wat er nu is, is ontstaan door de mens. Willen we het veranderen, dan...’ ‘...dan moet er nog heel wat water door de Rijn stromen,’ zei ik schamper. ‘Wat ben je eigenlijk, Keetje - anarchist, socialist, nihilist?’ ‘Ik ben niks niemendal. Maar Dirk loopt te janken van de diarree, en dat komt door onze vergiftigde manier van leven. Daar moet verandering in komen! Dirk was gezond, hij had energie...’ | |
[pagina 62]
| |
‘Het is nu mooi geweest, een ander gezicht staat je beter. Dacht je dat de prinses, van wie je de jurk nu draagt, zich met zulke dingen had beziggehouden?’ ‘Dat had ze zeker, als ze met broertjes had gezeten.’ ‘Die broertjes droegen net zulke mooie kleren als zij. Er was voor haar geen reden om te piekeren.’ Ik stikte van woede omdat de prinses die toch net zo'n lichaam als ik had bezeten (want haar kleren zaten mij als gegoten) niet aan onze honger zou hebben gedacht. ‘En wanneer heb je het eens over liefde, Keetje?’ ‘Als iemand er tegen míj over begint.’ ‘En dóet niemand dat?’ ‘Het is maar wat je liefde noemt. Mij achterover smijten op een divan?’ ‘Jij, met zo'n mooi lichaam en met een mond die voor kussen geschapen is, wat is het toch zonde en jammer dat je altijd opstandig bent...’ ‘Was ik niet opstandig, dan had ik geen hart in mijn lichaam, dan had ik er een steen.’ | |
[pagina 63]
| |
[********]Er werd geklopt. Een vrouw van midden de veertig kwam de kamer binnen en zei zonder groeten: ‘Dirk is bij mij. Hij heeft de tyfus.’ Ze was afschuwelijk om aan te zien: lang, uitgedroogd, bijkans geen haar meer op d'r hoofd, duistere gemene ogen met gele vlekjes - ik vertrouwde haar voor geen cent. ‘Hij is al bij mij van de dag dat hij hier is weggegaan.’ ‘Wat doet hij bij u? Hebt u hem werk bezorgd?’ ‘Bij mij kan hij doen en laten wat hij wil, ik verdien genoeg voor twee. Hij heeft de tyfus en wil dat u komt.’ Moeder ging met de vrouw mee en kwam later terug in alle staten. ‘Dat mens drijft een kroeg, weet je; de accordeon van Dirk staat er op een schapje. Daarachter is een kamer met uitzicht op een bloementuintje, wél mooi, dat moet ik zeggen. Dirk ligt daar in een bed met een gehaakte sprei. Ook een prachtige sprei, wat waar is is waar. Waarom hij me gevraagd heeft te komen weet ik niet; hij heeft amper naar me gekeken, hij staarde maar afwezig de kamer rond. Die vrouw heeft hem toen in haar armen genomen en ‘liefje’ tegen hem gezegd; ze heeft mij bezworen dat zij hem goed verzorgde en dat hij haar oogappel was, en hij liet haar maar begaan... Een vrouw van mijn leeftijd die met zo'n jonge jongen aanpapt, wie heeft ooit zoiets gehoord?’ ‘Weet u niet dat er oude vrouwen zijn, die op zulke jongens vallen? Je zou zeggen dat u uit het klooster kwam.’ | |
[pagina 64]
| |
De vrouw was een heelster van gestolen waar, maar omwille van haar liefde voor Dirk hield ze zich op dit moment ver van vuile zaakjes, puur uit angst om hem in opspraak te brengen. Ze had al verschillende keren achter slot en grendel gezeten en had haar eigen man aangegeven om van hem af te zijn. Ze had Dirk in de kleren gestoken, alles naar de laatste mode, en zorgde dat zijn geld niet opraakte. Eén avond in de week liet zij zich in het café vervangen en gingen ze samen uit: ze aten in een restaurant, namen dure wijn, gingen daarna koffie drinken bij een banketbakker waar zij hem volstopte met het fijnste gebak, en de rest van de avond brachten zij door in een tingeltangel, waarvan ze laat en aangeschoten naar huis toe kwamen. Zij kreeg dan niet genoeg van zijn jonge lichaam; ze onttrok er alle kracht aan, zodat Dirk de volgende dag te bed moest blijven om weer present te zijn. Bij tijd en wijle kwam hij naar huis, maar alleen als ik er niet was. ‘Dat zussie van mij kan zo zeuren,’ zei hij, voor de spiegel zijn roze das met grote doublé-speld schikkend. ‘Die vrouw houdt van me; en als je van iemand houdt, is niets uitsluitend van de een of de ander, zelfs je lichaam niet... en voor iemand als ik, die nooit eerder een vrouw heeft gehad, is het beter om niet met zo'n hele jonge te beginnen, dan doe ik geen malligheden... Wat een koffie, hoe krijgen jullie dat bocht door je keel? Kom eens bij ons koffie drinken, dan krijg je er koek bij; dat is wat anders dan hier...’ En ik had de grootste moeite te verhinderen dat moeder daarop inging.
Op een dag kwam hij binnenstormen, zette zijn harmonika op bed en zei: | |
[pagina 65]
| |
‘Ze hebben haar vermoord!’ ‘Wát?’ ‘M'n méns!... Haar man is uitgebroken om zich te wreken. Ik was in de tuin, de rozen verzorgen; zij stond in de kamer voor het open raam; hij heeft het mes recht in haar borst gestoken, zó. Ik sprong meteen over het tuinmuurtje, kun je begrijpen; toen ik terugkwam met de politie, zat hij te wachten. “Neem me maar mee, nou heb ik rust,” zei-d-ie. En tegen mij: “Het was niet tegen jou bedoeld, het was om háár. En nu heb ik het volbracht.” Toen is haar dochter gekomen, ze heeft mij de deur uitgegooid en vertikt het zelfs mij m'n kleren te geven.’ | |
[pagina 66]
| |
[*********]Voortaan ging hij er 's avonds weer op uit met de accordeon op de rug. Het beviel hem niet meer helemaal bij ons; wat hij verdiende zette hij meteen in eten om, en omdat hij zijn mooie kleren kwijt was, liep hij sluipend langs de huizen. Als ik er nog eens over begon dat hij werk moest zoeken, antwoordde hij: ‘Meid, wat ben je een zanikpot! En wat zóu je me graag knijpen of afrossen, hè? Maar mij hoor je niet meer grienen, da's voorbij! En dat beestenvoer van hier zul je mij óók niet meer zien eten, die vuile stoofpot krijg ik er niet meer in.’ Het duurde niet lang of hij verdween weer. Na een tijdje kregen wij een brief waarin hij om zijn papieren vroeg, want hij wilde trouwen. Zo vernamen wij ook waar hij woonde. Hij had in een naburig dorp een huis moeten schilderen dat aan een weduwvrouw op jaren toebehoorde, een boerin, die er een komenijsnering en een cafeetje had. Ze was halsoverkop verliefd op hem geworden. Toen had de pastoor haar laten komen en haar de mantel uitgeveegd over het samenleven met een jongen die amper wist wat een scheermes was. Zij antwoordde dat zij met hem wilde trouwen en dat niemand haar daaraan zou hinderen. En of de pastoor al sprak over haar hoge leeftijd, haar onbesproken verleden, zijn twijfels aangaande die gladde, fraaie jongeling - het hielp geen snars, ze moest en ze zou Dirk. ‘Alleen door te trouwen ben ik zeker van hem,’ zei ze in alle eenvoud en eerlijkheid. ‘Bovendien: we hebben geen enkele schilder in 't dorp, dus als ik zorg dat hij zich | |
[pagina 67]
| |
verder bekwaamt, kan hij een goede boterham verdienen, en in mijn zaakje kan ik ook wel hulp gebruiken. Nu, geen hulp zo goed als eigen bloed. Als hij me trouwt, is de winkel ook zíjn belang.’ Moeder en Naatje gingen naar de bruiloft. Dirk was zo allerliefst voor zijn belegen bruidje, dat zij thuiskeerden in de vaste mening dat hij verliefd op haar was. Werken kwam niet in hem op, hemel nee. In plaats dat hij zijn vrouw in haar nerinkje hielp, eiste hij dat zij een hulpje nam; hij verat en verdronk de beste waar van de winkel, de dienstmeid werd zijn maîtresse en met z'n tweeën vergalden zij de vrouw alle dagen van haar leven. Na korte tijd al verkocht hij de grond, later de winkel en daarna het huis; hij ging er met de meid vandoor en nam de spaarpot mee. Het oudje kwam naar de stad om dichter bij ons te zijn en over hem te kunnen praten. Zij verdiende de kost door voor luxe-hoertjes het huishouden te doen en vertelde de buren vol trots dat zij óók mevrouw Oldema heette. Op een morgen kwam ze triomfantelijk bij ons binnentrippen. Het uur van haar triomf was gekomen. Dirk wilde scheiden en vroeg haar toestemming. ‘Nooit van m'n leven! Scheiden? Wat kan hij tegen mij voor klacht inbrengen? Hij heeft me geruïneerd, maar hij mag terugkomen en ik zal voor hem werken, voor ons allebei, maar scheiden, nooit!’
Het dienstmeisje, waar Dirk hartstochtelijk van hield, schonk hem een zoon. Zijn blijdschap was zo groot, dat hij ons kwam opzoeken om hem te laten bewonderen: hij had wel gezorgd dat zijn vrouw uit de buurt was, uit angst dat zij het kind iets zou aandoen. | |
[pagina 68]
| |
Hij zette het op moeders schoot. ‘Moet je dat joch zien, is 't geen mirakel!’ Toen knielde hij neer en maakte de luiers los om zijn achterste te tonen. ‘Kijk, 't is met permissie nog mooier dan zijn smoeltje... en mijn zoon zal géén volle broek of een kontje vol korsten hebben, laat dat maar aan míj over.’ En hij begon het mollige roze kereltje gulzig af te zoenen. ‘Je maakt nu dus ernst met werken.’ ‘Nou en of - en op zaterdag, zondag en maandag ga ik er met mijn instrument op uit. Op die manier zullen we behoorlijk kunnen rondkomen, want ik wil niet dat mijn vrouw uit werken gaat, ze moet mijn zoon verzorgen. Als die ouwe nou maar dood ging...’ ‘Maar dan kun je je kind óók niet erkennen.’ ‘Hoezo niet?’ ‘Toen je het kreeg, was je getrouwd. Zelfs al trouw je later de moeder, dan kun je het kind nóg niet je naam geven.’ ‘Wel verdomme, is dat écht zo?’ Hij trok wit weg en zijn gezicht verkrampte alsof hij geen lucht meer kreeg. Uiterst voorzichtig wikkelde hij zijn kind in een deken en nam het snel mee. Door het raam zag ik hoe hij zich verwijderde: opeens was hij weer de koukleum, schuin voorover lopend, stijf en harkerig... ‘Hoe kun je zoiets toch zeggen!’ riep moeder, ‘dat is voor die jongen toch een klap in 't gezicht.’ ‘Dat was ook de bedoeling.’ ‘Ach, hij heeft dat kind nu eenmaal...’ ‘...en dan laat u Gods water maar over Gods akker vloeien. Ik heb juist willen voorkomen, dat hij er in die omstandigheden tien krijgt. Ik ken de koukleum: zolang | |
[pagina 69]
| |
het alleen om hemzelf ging, kon hij de weg van de minste weerstand kiezen, maar nu moet hij weten wat hij doet.’
Toen het kind drie jaar was, viel het twee hoog uit het raam en stierf. Dirk, die zich die jaren goed gehouden had, liet alles weer schieten. Hij speelde wat op zijn accordeon, net genoeg om een korst brood te hebben, en zwierf verder dagenlang door de velden en het Zoniënbos. Wij zagen hem nooit meer. Op een dag hoorden we, dat zijn vriendin en hij als valsemunters waren opgepakt en ieder tot vijf jaar veroordeeld. Toen hij, nagenoeg blind, uit de gevangenis kwam, werd hij over de grens gezet; zijn vriendin had de Belgische nationaliteit en weigerde hem te volgen. Dirk zwerft nu ergens in den vreemde en is stekeblind geworden. Hij spreekt alleen nog om het allernodigste te zeggen. Een furie van een vrouw geleidt hem: ze zet hem met zijn accordeon in een hoekje van een café en haalt dan geld op, waarvan hij zelf niets in handen krijgt. Hij mag blij zijn als ze hem te eten geeft en niet aftuigt. |
|