De avond dat Mina mij meenam
(1974)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
[*]Mijn zuster Mina, die verkeerd terechtgekomen was, had me meegenomen naar het gesloten huis waar ze 's avonds meestal verkeerde. Het stond in een donker straatje tussen twee grachtjes, in Amsterdam: een klein vooroverhellend huis met een fijnbewerkte gevel die op de rand een stenen, naar gewoonte geel geverfde bloemslinger droeg. De stoep, waarvoor je twee treden af moest, was met gepunte ijzeren staven afgezet, en hoewel de deur nog de oude klopper bezat en er bovendien een smeedijzeren trekbel hing, kon je zonder kloppen of bellen naar binnen. Wij liepen een gangetje door, gingen twee treden omlaag naar het middenvertrek en konden zo door naar de achterkamer, die door een muur van glas in lood was afgescheiden. Daglicht drong er niet door, maar het was nu tóch avond. Op tafel prijkte een petroleumlamp en op de blankgeschuurde vloer lagen grote kleden in allerlei kleur. De meubels waren van echt mahonie met koperbeslag, en in een zwierig gebeeldhouwde schoorsteen brandde een turfvuur dat het huis met een prikkelende rookgeur vervulde; de vlammen spiegelden zich in de roodkoperen turfemmer en blaasbalg. Aan elk der smalle einden van de tafel zat een vrouw met verstelwerk; tussen hen in een zwartgelakt blad met gouden bloemen, waar het theegerief op stond, en daarnaast de theepot op een piepklein lichtje. De beide vrouwen dronken uit kleine kopjes zonder oor, met heel diepe schoteltjes. Toen we binnenkwamen, staarden zij ons even zwijgend aan en de oudste, die in een leunstoel | |
[pagina 31]
| |
zat, nam mij van top tot teen op. Ze was klein en mollig, haar grijze zijden japon spande om haar lichaam; de diepe insnijding van de jurk was achterhaald met zwart batist. Op het hoofd droeg ze een witte kanten muts versierd met lila strikken, waarvan de linten afhingen langs haar grijze pijpekrullen. Als mijn zuster haar niet ‘mama’ had genoemd, zou ik haar echt voor een dame hebben gehouden. De ander was de huishoudster. De oude vrouw wees me, naast haar te komen zitten. ‘Zo, dat is dus je kleine zusje. Een lief kind hoor, en je weet, zulke lammetjes kun je hier brengen zoveel je maar wilt.’ Mina protesteerde. ‘Nee, meisje, maak je niet ongerust, het is enkel om haarlui benen te zien, hier komen toch alleen keurige heren, zeg, wat zullen we nóu hebben...’ Wij dronken thee met hen, ook uit kleine kommetjes, en de mama gaf me een paar kandijklontjes die ik in mijn mond moest laten smelten, terwijl ik kleine teugjes thee nam. Na korte tijd kwam een jonge man binnen, die een vioolkist bij zich had. ‘Zo, ben je daar, Roeltje; je komt voor Mina, of heb ik het mis? Nou, je doet zó je best met studeren, dat ik je best een beetje mag verwennen.’ Mina stond op en zei me dat zij met de jonge man een blokje om ging, en dat ik op haar moest wachten. Daarna vielen onverwachts nog twee meisjes binnen, kennelijk met hetzelfde werk als Mina, die eerder naar huis wilden: naast de keurige taal van de mama stak hun platte uitspraak lelijk af. De huishoudster was inmiddels verdwenen, zij bleek de vrouwen bij elkaar te zoeken, want het huis leek inmiddels te ontwaken - ik hoorde | |
[pagina 32]
| |
zacht gepiep van deuren, de opstapjes kraakten onder mannenstappen en boven ons klonk gesmoord geruis.
Terwijl dat aan de gang was, kwam een dame nogal bruusk de kamer in. Ze leek me niet jong, en knap vond ik haar ook niet; ze was bleek van gezicht, lang, zeer eenvoudig gekleed (heel geen witte veertjes zoals Mina), maar wél dacht ik dat ze deftig was. Mijn zuster en de andere meisjes droegen zulke stoffen niet. ‘Hoe is het met ú, mevrouw?’ Hé, waarom zei ze niet ‘mama’ zoals de rest? ‘Stel u voor, ik ben gevolgd door een man met een pet op; waar zag hij me voor aan?’ ‘Kind, ik herken je niet meer, wat zie jíj er sjiek uit!’ ‘Vindt u niet? Een jurk van mevrouw. U had hem moeten zien, een vod was 't... ik heb hem gekeerd, opnieuw in elkaar genaaid en alsjeblieft...’ en zij liet zich van alle kanten bekijken. ‘Mijn complimenten, hoor... dus je komt weer eens bij ons kijken... voorlopig genoeg van het geregelde leven, zeker.’ ‘Dat ik er genoeg van heb, wil ik niet zeggen, maar ik kan er niet meer tegenop. Ik ben een vol jaar met vijf kinderen opgetrokken, dag en nacht, en dat gaat je niet in je kouwe kleren zitten. De kinderen van de rijken denken dat we hobbelpaarden zijn, geloof ik: ze klampen zich aan je vast, hangen aan je, hakken op je in, en zelfs midden in de nacht moet je nog opstaan omdat ze weer iets onzinnigs in hun hoofd hebben gehaald. En als je er de ouders over aanspreekt worden ze kwaad en zeggen dat je niet van kinderen houdt en dus wel een slecht karakter zult hebben. Nu ja, kort en goed, ik heb de boel er | |
[pagina 33]
| |
aan gegeven en een kamertje gehuurd. Als ik hier de vaste klanten heb afgewerkt, heb ik daar óók weer mijn portie van gehad en ga ik opnieuw in betrekking.’ ‘Mijn beste Tilly, moet je eens horen. Dit is een vertrouwd adres, ik heb al dertig jaar zo ongeveer dezelfde heren, ze kennen je allemaal. En bovendien... het is meer dít soort, wat ze tegenwoordig vragen,’ zei ze, op mij wijzend. De vrouw sprong van haar stoel en keek mij lange tijd aan. ‘De viezeriken! Maar ja, als ze dát willen - wat doe je ertegen? Dan staat me niets anders te doen dan kijken of de petteman nog op me wacht... Zo,’ vervolgde ze bevend en eensklaps zo wit als een doek, ‘dus ze willen me niet meer, ik heb afgedaan...’ ‘Hoor eens, meisje, je komt hier nu al vijftien jaar, altijd bij vlagen. Ik heb je nog in korte rok gekend, toen je net uit het vondelingenhuis kwam, je had geen mens die je kende. Je bent hier altijd welkom, heus, maar wat kan ík eraan doen dat de smaak van de heren meer de ongerepte kant opgaat?’ ‘Laten we één ding niet vergeten, mama: ú hebt me hier steeds weer binnengelokt. Als ik een dienstje had, kwam u me weghalen, en omdat ik alleen op de wereld was dacht ik dat u op mij gesteld was. Deze kamer hier was zo'n beetje de plek waar ik mijn thuis had. En mijn besluit om in het geregelde leven door te zetten is door u keer op keer gebroken, als u zei: wanneer je moe bent, kom je maar bij mij... Bovendien,’ zei ze verstrakkend, ‘ik kan ook wel zónder uw medelijden. Ik heb nog nooit bij wie dan ook in de schuld gestaan. Zo, en dat was dat. U moet niet denken dat u mij ooit terugziet.’ | |
[pagina 34]
| |
Zij vertrok. Ik had het gevoel dat zij ons diep verachtte.
Mina en de jonge man kwamen terug, ze gingen zitten en dronken thee, zwaar op de klontjes zuigend. ‘En Roeltje, ben je nog opgeschoten met dat muziekstuk dat je zo mooi vond?’ ‘Ja groomoe, ik heb de laatste dagen hard gestudeerd.’ ‘Speel het dan eens voor, wil je?’ ‘Maar als de klanten komen...’ ‘Het is elf uur, mijn klanten gaan klokke tien al naar huis, die zullen ons niet meer storen.’ Hij nam de viool uit de kist en speelde. Het duurde lang en toen hij klaar was zei ik: ‘Wat hebt u daar een práchtig liedje gespeeld, meneer! Ik ken alle wijsjes die de orgels spelen, en wat de zangers op de zaterdagmarkt ten beste geven ken ik óók allemaal, maar dit, nee, dit had ik nog nooit gehoord... zo plechtig! U hebt het zeker zelf bedacht, dat doe ik óók vaak, als ik aan het zingen ben. U moet mij de woorden geven, u zult zien hoe gauw ik het uit m'n hoofd ken. En kan ik niet leren vioolspelen? Dat zou echt iets voor mij wezen,’ en ik strekte de hand al naar het instrument uit. De jonge man griste de viool van de tafel alsof hij in gevaar was geweest, wikkelde er een zijden doek omheen en borg hem in de kist. Stom van verbazing keek hij me aan en zei toen, alsof hij de woorden uit zijn keel moest wurgen: ‘Wat is dat voor baby, groomoe... 't is niet mogelijk, zoiets van onnozelheid... een liedje! Bach een liedje!... En zij zal wel eventjes vioolspelen!’ ‘Maar ik zeg juist dat het zo leuk is, meneer, en ik weet er wat van, nietwaar Mina?’ | |
[pagina 35]
| |
‘Doe toch es gezond, kind,’ stamelde mijn zuster met hoogrood hoofd, ‘wat is er nou voor leuks aan? Het is juist treurig.’ ‘Helemaal niet, het lijkt meer op de muziek in de kerk.’ De mama moest zo vreselijk proesten dat ze haar hoofd op de tafel gelegd had, en toen ze het ophief, zag ik dat haar wangen nat van de tranen waren, zó had ze gelachen. ‘Hoor je zo'n kind aan,’ riep ze snikkend, ‘als Van - - - haar kon horen, gaf hij meteen vijftig gulden om haar te hebben!’ |
|