De avond dat Mina mij meenam
(1974)–Neel Doff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
[*]Een vriendin van mijn oudere zuster was keukenmeid bij een joodse diamantslijper, en kwam vragen of ik daar niet wou dienen als kindermeisje. ‘Je moet maar denken, er is geen winkel aan huis, en als je komt zijn we met z'n drietjes: ik, de min en jij. Het is bij joden altijd goed dienen, ze zijn niet gierig en ook niet groots.’ Ik ging er met moeder heen; na het gebruikelijke heen-en-weer-gepraat namen ze mij voor een halve gulden in de week, met kost en inwoning, maar zonder bewassing. Ik kwam er diep teleurgesteld vandaan. De vrouw was een toonbeeld van lelijkheid, terwijl ik juist op een beeldschone dame had gehoopt, al was 't alleen maar om trots op haar te zijn en bij mijn vriendinnen met haar te geuren - ik zou dan ook vast en zeker veel van haar gehouden hebben... En nu kwamen heel mijn trots en mijn behoefte aan bewonderen in opstand tegen dat ongezonde, vormeloze mens, zó lelijk, dat ik van louter ergernis besloot een hekel aan haar te hebben. Twee dagen later zou ik beginnen. Ik bezat geen fatsoenlijke jurk, dus leenden we twee gulden die ik beloofde op alle weken met een kwartje terug te betalen. Het was hartje winter, maar evengoed kochten we paarsachtig katoen voor de jurk en een rood-wit boerenbontje voor de schort. ‘Maar het wordt een schort die je om je middel knoopt, hè, moe, en een jurk met een lange rok...’ ‘Tuurlijk, Keetje, voor jou geen korte rok meer en geen schort die om je nek hangt. Als je bij vreemden in huis gaat, moet je pront voor de dag komen, dan ben je geen | |
[pagina 9]
| |
kind meer.’ Ze had het even te kwaad en slikte. ‘Je bent nu bijna veertien, het wordt tijd dat je de kost gaat verdienen. Ik hoop dat je ook écht groot zult worden, en leert dat er andere dingen op de wereld zijn dan Keesje, Klaasje en de papillotten voor Naatje.’ ‘Maar ik brei ook hun kousen, ik help vaders sokken stoppen, ik was de kleintjes, doe hun haar...’ ‘Wat dat aangaat, ja, je poetst en kamt ze alsof ze naar de tentoonstelling moeten om een prijs te krijgen. Maar daar gaat het in 't leven niet om. Je moet nu werken voor je geld, je moet je inspannen, dat de mensen voor wie je werkt tevreden zijn.’ ‘Maar wie wast de kleintjes hier, en wie verschoont Catootje als ze weer nat is?’ ‘Zo'n kinderachtig schepsel, nu grient ze alweer... Met de kleintjes over de grachten wandelen om hun krullen te laten bewonderen, en aan de buren laten zien dat er een nieuw tandje doorkomt op de plek waar je het oude hebt uitgetrokken - dacht je dat ze daar hun buikje mee konden vullen? Wat je gaat verdienen is altijd nog de helft van de huur. Daarmee help je óók.’ Zij naaide koortsachtig aan mijn jurk en liet me om de haverklap passen, mij zo druk wendend en betastend dat ik er woest van werd. ‘Als hij niet lang genoeg is, ga ik er niet heen, hoor! De zoom is te hoog, de jurk te kort, kijk maar...’ ‘Welnee, hij komt tot je enkels; wat heb je eraan als hij door de modder sleept.’ En met ons tweeën zoomden en naaiden wij voort.
De volgende dag, toen de kleren bijna klaar waren, lieten de joden ons zeggen dat ik niet meer hoefde komen. Ze | |
[pagina 10]
| |
zouden tóch maar geen kindermeisje nemen. Maar we hadden moeten lenen! Hoe zouden we dat terugbetalen als ik geen werk had? Moeder nam de nog onafgemaakte jurk en schort, en ging erop af. Bij haar thuiskomst vertelde zij dat alles in orde was, ik kon de volgende morgen aan de slag. ‘Ik heb haar gezegd: mevrouw, moet u eens horen, ik heb geld geleend om mijn dochtertje ordentelijk naar u toe te sturen; ik zou nu niet weten hoe ik het terug moest geven, en de kleren zijn geknipt en bijna afgenaaid.’ ‘O,’ antwoordde ik, ‘moet ik mevrouw zeggen.’ ‘Nou en of, ik kon echt niet juffrouw zeggen, want ze had twee rollen vlechten op haar hoofd en twee rijen krullen van achter, zoals de dames die dragen. En jij zult het toch ook wel prettig vinden, denk ik, om bij een mevrouw te wezen: voor een eerste dienstje geeft dat aanzien, en bovendien, als je drie meisjes in huis hebt...’ 's Anderendaags ging ik er dus heen, een plooimutsje van witte tule pal op m'n hoofd, mijn lange jurk aan en mijn echte vrouwenschort voor. De meisjes van mijn leeftijd riepen mij na: ‘Moet je háár zien, die denkt dat ze groot is omdat haar jurk op haar hakken valt!’ Ik schaamde mij en was tegelijk trots in mijn uitrusting; maar wat me bijna overstuur maakte, was het idee dat ik nu bij vreemden zou wonen en 's nachts in bed de bolle billetjes van Klaasje niet meer in mijn schoot zou voelen. En ook was het zo, dat de joden ons, christenmensen, altijd een beetje angst inboezemden. | |
[pagina 11]
| |
[**]Het gezin waar ik kwam te werken, woonde in de Kerkstraat. Die bochtige straat, die tussen twee grachten in een halve cirkel door een groot deel van Amsterdam loopt, had toen geen trottoirs: de stroken voor voetgangers waren kenbaar aan gele steentjes. De huizen van bruingeteerde baksteen met hun trap- en klokgevels en hun witgeschilderde lijsten rond de kleine raampjes, hingen allemaal scheef. Het ene naar voor, andere naar achter of opzij, al naar gelang welke heipalen waren verzakt. De deuren hadden nog vrijwel allemaal hun oude kloppers en waren in twee helften gedeeld, een boven- en een onderdeur. Voor ieder huis een blauwstenen stoepje met aan weerszijden een bank of een waaiervormig hekje met ijzeren punten, en over de breedte van de stoep liep een gootplank die werd opgelicht als je water wegspoelde. Langs een buitentrapje kwam je in de kelders, waar meestal winkeltjes in werden gedreven. De huurders die er 't best van konden komen, woonden beneden; het bovenhuis werd soms per verdieping, soms per kamer verhuurd. De huizen die maar door één gezin werden bewoond waren de trots van de straat en hielden het aanzien hoog. Mijn meneer en mevrouw bewoonden een benedenverdieping, die uit drie kamers achter elkaar bestond (je moest dus door de middenkamer heen om in de achterste te komen, die als keuken dienst deed) en dan was er nog een bovenkamertje-achter, dat op een nattig tuintje uitzag. Ze sliepen in de sombere middenkamer zonder vensters, waar een grote bedstee met klapdeurtjes stond; Aal | |
[pagina 12]
| |
de min sliep met de baby in een planken bedstee die van de keuken afgescheiden was, de kinderen in de bedstee van het vertrekje boven en ik daarvóór, met mijn strozak op de grond. Wegens gebrek aan ruimte ging de keukenmeid 's nachts naar huis. Mijn baas was in de diamantcrisis ouwe-kleerkoop geweest, maar nu het in de diamant weer best ging, ontzegde de familie zich niets. Zijn vrouw, gebocheld en mank, had een ziekelijk gele gelaatstint, ogen van onbestemde kleur maar heel stekend, vale brede lippen die een bleek tandvlees en een rot gebit aan het oog onttrokken, ze droeg minstens twee el valse vlechten als een tulband om haar hoofd gewonden, en twee krulleslierten die op haar bochel dansten. Midden in de winter droeg ze nog wijd wapperende peignoirs met wit borduursel en liep daarin over straat om bezoekjes te maken: ze vond dat je in je eigen straat als thuis was. 's Morgens wies zij het gezicht met een puntje van de handdoek, gedoopt in een schaaltje warm water dat op tafel stond. Vervolgens had ze ruim een uur nodig om zich te kappen, wat ze deed voor een kapspiegeltje dat net groot genoeg was om er haar hoofd in te zien. Intussen maakten de keukenmeid, de min en ik de bedden op; mijn beddegoed legde ik overdag op dat van de kinderen. Ik moest ook de kleine Saartje van drie uit wandelen nemen, maar de moeder had het niet op frisse lucht begrepen en soms kwam Saartje er wekenlang niet uit. De baby kwam helemaal nooit de straat op: ‘Niets is zo schadelijk voor de kleintjes als de buitenlucht.’ Tussen de middag aten wij met mevrouw in de keuken: brood, smalle reepjes zoute haring en koffie. | |
[pagina 13]
| |
De keukenmeid verliet ons al gauw omdat zij 's nachts niet kon overblijven: de dagdienstjes waren voor de gewone meiden, de hitjes, en haar reputatie als serieuze keukenmeid begon eronder te lijden. Zij kreeg geen opvolgster, dus de min moest mevrouw nu een handje toesteken voor het avondeten, dat ik dan in de grote middenkamer opdiende. De grootste moeilijkheid voor ons christenmeisjes was om de potten en pannen voor boter, vis en vlees goed uit elkaar te houden, want alles moest kosjer zijn. Evengoed werd op vrijdagnamiddag vóór de sabbath, als meneer met zijn werk klaar was, voor hem een biefstukje in boter gebakken; we hadden een streng verbod om over die biefstuk met boter te praten, en vooral mochten we niets zeggen tegen de ouders van mevrouw, die veel over huis kwamen. Meneer, die altijd zwart van de vuiligheid was wanneer hij van de slijperij kwam, wies zich op zo'n vrijdag in de keuken terwijl mevrouw het vlees voor hem bakte. Hij gaf ons allemaal een hapje op zijn vork, want zoiets lekkers wilde hij niet alleen eten, en de anderen laten toekijken. Smakkend met de lippen dronk hij er een glas port bij. ‘Na, Betje, laat ze ook een slokje proeven!’ Zij gaf ons om de beurt een bodempje. Toen zei hij: ‘Dat heb je weer lekker gebakken, Bet. En kijk, ik eet het zoals de heren in het restaurant; de nette manier is om 't met je mes te eten, kijk zó...’ Hij sneed een stuk af, nam het op zijn mes alsof dat een lepel was, en stak het zo in zijn mond. Toen hij zag dat ik die fijne manieren met open mond gadesloeg, knipoogde hij naar zijn vrouw. 's Zondags vertelde ik dat allemaal thuis en wilde ik voordoen hoe het moest. Maar moeder zei dat ik die | |
[pagina 14]
| |
dingen maar aan de deftigheid moest overlaten: ‘Wat ons betreft, onze mond is door de tegenspoed dubbel zo groot geworden, de hoofdzaak is dat wij te eten hebben, de manier waaróp doet er niet toe.’ | |
[pagina 15]
| |
[***]Driemaal daags moest ik naar de kelder tegenover, om gloeiende turf en kokend water voor de koffie te halen. Het diepe hol stond altijd onder water: alleen over planken die op houtblokken lagen kon je droogvoets naar achteren komen. Ramen waren er niet, alle licht kwam van het grote vuur waar een ketel met 'n kraantje boven hing. De oude vrouw van wie de nering was, leed aan waterzucht: ze zat onbeweeglijk in een diepe leunstoel die ook op houtblokjes stond, en staarde in de reusachtige vuurgloed van wel honderd turven, terwijl het water onafgebroken doorzong. Met enorme tangen taste zij de turven op of deed ze in de testen van haar klanten, en onder 't kraantje vulde zij de koffiekannen met kokend water. ‘Dat is voor jou, Keetje, een babbelaar omdat je een goeie meid bent. Jij vergeet een kaduuk oud mens niet. De keukenmeid ging naar Barend, maar Barend is jong en de water-en-vuurkoop is geen mannenvak.’ En met haar handen als kolenschoppen gaf ze mij een balletje. Háár handen vond ik niet eng, want die waren zo geworden door het werken, maar die lange geelwitte handen van mevrouw - arrejazzes! De kelder zelf was altijd donker. Het flakkerende, bruinrode licht werd alleen weerkaatst door de speelgoedjes die kleuters hier kwamen kopen: trekpoppen van beschilderd hout, poppekastfiguren die onder het bereik van 't oudje tegen een tussenschot hingen, bikkels in een netje, tollen en knikkers die in aarden schotels op een kruk of naast de leunstoel lagen, poppetjes en cents- | |
[pagina 16]
| |
prenten. Tussen dat alles glansde het gezicht van de vrouw zelf, gezwollen en goedig; eromheen de linten van haar muts en met, onder de verzengde wenkbrauwen, ogen als vochtige holletjes. De nieuwe turven op het vuur vervulden de kelder met een prikkelende rook die op de ogen en de keel sloeg. Het gebeurde bij mijn bezoekjes dikwijls, dat ik op een krukje ging zitten en bij het licht van de vlammen de centsprenten spelde. Ik had ook wel met de bikkels willen spelen, maar ik wilde niet teveel laten merken dat het kinderspeelgoed mij nog zo aantrok en dus bleef ik bij de prenten, liefst De schone slaapster of Assepoes. De vrouw zat naar mij te kijken met een glimlach op het gezicht. Op een dag vroeg ze: ‘Wat doe je toch met je haar, Keetje? Je bent zo blond, niet te geloven; en de ene kant van je neus is als goud, je ogen zijn zo groot als glazen bolletjes...’ ‘Ik doe geen olie meer in mijn haar, dat is uit de mode... en mijn neus, wat is daar voor bijzonders aan?’ Ik begon eraan te wrijven. ‘Laat maar, 't is het vuur...’ En zij vervolgde: ‘Ja, dat is erg lief van je, Keetje, dat je bij mij komt; als de mensen wegblijven nu ik aan de stoel gekluisterd ben, wat moet er dan van mij worden? Ik kan wel op een hofje komen, maar ik ben hier in de kelder geboren, in de bedstee ginds; mijn vader en moeder zijn daarin gestorven, en later mijn man. Dus je begrijpt wel, als ik hier zou vertrekken, zou het wezen of ik in tweeën gehakt werd; mijn ziel zou hier achterblijven... Tweeënzeventig ben ik nu, Keetje, en ik zeg je, ik zit nog liever in m'n eigen kelder vol water dan in het paleis op de Dam. Mijn moeder is gestorven aan 't water in de gewrichten, en zo zal 't mij | |
[pagina 17]
| |
ook wel vergaan, maar dat kan me niet schelen; we hebben allebei ons leven in deze stoel doorgebracht en als m'n klantjes wegblijven, blijf ik hier zitten tot ik van de honger sterf; als ik hier wegga, zullen ze mij er in m'n kist uit moeten dragen...’ Ik huilde. ‘Tuttut, meisje, hier hei-je nog een balletje. Vertel je juffrouw maar wat ik gezegd heb; jodenmensen hebben 't hart op de goeie plaats en ze zal je hier blijven sturen.’ Zij ging door met vertellen. ‘Wat praten de mensen altijd over de zon? Voor mij gaat er niets boven deze gloed hier.’ Zij pookte in de turven die een rossige rook verspreidden. ‘De paar keren dat ik 's zomers wel buiten de stadspoorten wandelde, ben ik halfblind teruggekomen, ik was compleet misselijk van de scherpe zon. Hier is het licht tenminste zacht, 't geeft je rust. In de kelder hierachter, die van de mensen in het benedenhuis is, staat het water nog veel hoger; het klotst tegen de muur en het stijgt en daalt met het tij mee. Ik ben erop gesteld geraakt, ik heb het gevoel dat ik met de schuit naar de Haarlemse kermis ga...’ Toen zij merkte dat ik haar bijna bang begluurde, zei ze: ‘Ik zie, je begrijpt niet dat ik van zo'n donker hol kan houden, maar je hebt zeker zelf nooit lang in één huis gewoond.’ ‘We zijn thuis met negen kinderen. We wonen liefst in een steeg; daar kunnen we een benedenwoning nemen, zodat de kleintjes op straat kunnen spelen. Ze krioelen dan wel in het riool, maar daar hebben ze nooit wat van gekregen. Alleen, láng blijven we nooit. Vader heeft niet altijd werk, ziet u, dus we worden weleens uit onze woning gezet.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Dacht ik het niet, je kúnt niet weten wat het is om aan een huis te hechten. In tweeënzeventig jaar is hier niets van plaats veranderd en de straat is ook dezelfde gebleven. Alleen de buren zijn steeds nieuw, die komen en gaan: uit mijn jeugd is er niemand meer... Mijn nichtje helpt mij 's morgens opstaan, zet mij in de stoel met alles onder handbereik, en 's avonds komt ze langs om mij naar bed te brengen. De klanten helpen mij ook met 't een en ander; ach, kind, als ik mijn keldertje niet vóór mijn dood hoef te verlaten, heeft de Heer mij wélgedaan.’ De poppekastfiguren grijnsden mij met vertrokken smoeltjes toe. De trekpoppen leken met kromme armen en benen langs de muur omhoog te klimmen; de knikkers staarden mij als grote visseogen treurig aan. De aankleedpoppen leken wel idiote kindertjes, en op de prenten zag ik Blauwbaard dreigend voor zijn vrouw staan... Ik kreeg het benauwd, zo vlak bij het flakkerende vuur dat het hol afwisselend in een rode gloed dompelde en weer verduisterde, en dan de afgeleefde vrouw, die zat te mompelen... En in paniek holde ik de straat op. Stel je voor dat zij een heks was, een van die vrouwen waarmee moeder mij vroeger bang had gemaakt: dan hoefde zij zich alleen in 'n kat te veranderen en mij in haar klauwen door de schoorsteen mee te sleuren... Maar de volgende dag kwam ik terug om weer te kunnen lezen - soms had ik Assepoes met één glazen muiltje aan de voet achtergelaten. | |
[pagina 19]
| |
[****]‘De schoenen van uw man zijn gebracht,’ zei ik op een morgen tegen mijn mevrouw. ‘Keetje, wanneer zul je nu eens leren dat je niet uw man maar meneer moet zeggen!’ ‘Jawel mevrouw. De schoenen van uw meneer zijn gebracht.’ ‘Alsjeblieft niet! Mijn meneer! De mensen zouden denken dat ik zijn liefje was!’ ‘U het líefje van iemand!’ Mijn blik moet haar zó duidelijk hebben gezegd dat ze daarvoor veel te lelijk en potsierlijk was en een liefje minstens zo mooi moest zijn als de maintenée aan de overkant boven de stalhouderij, dat het arme gedrochtje tot de haarwortels toe bloosde, en me voor brutaal nest uitschold. Van die dag af bleef zij op afstand en begon ze mij lelijk te behandelen. Terwijl haar man zich eens voor zijn sabbath-uitgang op een vrijdag stond te wassen, klaagde zij over mijn ongezeggelijkheid. ‘Wat u zegt, mevrouw,’ viel de voedster in, ‘ongezeggelijk dat ís ze. Laatst zei ik haar nog dat het onfatsoenlijk is om te lachen als een man je aankijkt. Maar ze antwoordde eenvoudig dat het mij, als ík fatsoenlijk was geweest, niet overkomen was een kind te krijgen.’ Meneer, die onder de zeep zat, moest ophouden met wassen, zó lachte hij. Ik was verbijsterd dat dingen, die ik onder ons gezegd had, zomaar werden overgebriefd: voor mij bleven meneer en mevrouw tot de rijken en de joden horen, en ik | |
[pagina 20]
| |
liet mijn reserve nooit schieten. 's Avonds moest ik mevrouw altijd naar haar moeder brengen. Zij leunde zwaar op mijn schouder en gaf me bij elke stap een peut, zodat ik in een soort zeemansgang moest lopen om met haar in de pas te blijven. Terwijl de mannen uitgang hadden, passeerde zij met al haar zusters en schoonzusters de avond bij haar moeder: altijd zag ik rond de tafel een half dozijn koppen met minstens twintig el valse krullen gedrapeerd. De rillingen liepen langs mijn rug wanneer ik dacht aan de dode vrouwen, wier haar dat eens geweest was: de hele steeg wist dat de rijkelui's pruiken van de hoofden der gestorven armen afgesneden waren. De dames zaten meestal te naaien en vertelden dan over haar huishouden en kinderen, maar vooral over zwangerschappen, want van de zes waren er altijd minstens drie in verwachting. Ze aten gebakjes en nipten aan kleine kopjes chocolade; ze bemoeiden zich heel weinig met de anderen, want ze waren zó op zichzelf ingesteld dat alles wat niet rechtstreeks met hen te maken had, hen niet interesseerde.
Onder het middageten gebeurde het dikwijls dat mevrouw vertelde over de tijd dat ze in Amerika hadden gewoond, in Boston. Ze hadden er een ouwe-klerenzaak gedreven, die 's nachts werd geteisterd door jongensbenden die de boel leegstalen, een ware plaag was dat geweest; en toen ze hoorden dat het in Holland in de diamant weer goed ging, waren ze dolgraag weer teruggegaan. ‘Er is tenslotte maar één Amsterdam,’ zei ze. Daar was ik het niet mee eens, je kon elders net zo goed van de honger sterven als in Amsterdam. | |
[pagina 21]
| |
‘O nee, hier is het beter, hier kun je met een kwartje nog wat beginnen, en ergens anders...’ ‘Maar je moet het eerst hébben.’ ‘Een kwartje heeft iederéén wel.’ ‘Ja, als je altijd een kwartje had, zou je nooit honger lijden, nergens. Mijn vader zegt dat de Hollanders te streng zijn om werkelijk goed te wezen en dat je aan Belgen en Duitsers meer hebt, vooral Belgen: die schamen zich niet overal voor. Keurig geklede dames vinden het helemaal niet erg op straat kersen te staan eten zonder zakdoek voor de mond, en hier is dat onfatsoenlijk.’ ‘Kan wel wezen, maar hier ben je onder je eigen mensen. En wat is er bij hitte heerlijker dan de koelte van de grachten?’ ‘Als de gierboot afvaart, is het niet zo fris.’ ‘Ach Keetje, je praat maar wat en je weet nergens van.’ ‘Mijn vader weet het, hij is in Brussel zijn zuster wezen bezoeken.’ ‘Nou, er is maar één Amsterdam, zeg ik.’ En maar één jodenbuurt, dacht ik bij mezelf.
Ik kan niet zeggen dat ik gek was op kleine Saartje. Haar bleke, opgezette vlees stond mij tegen en haar steile, kleurloze haren kon ik niet luchten of zien. Ik wílde niet van haar houden, ik beschouwde zoiets als een verraad aan mijn broertjes Keesje en Klaasje, die met hun grote blauwe kijkers en blonde krullen juist zo mooi en fris waren. 's Morgens bij het eten gooide Saartje brood op de grond en dikwijls heb ik in de kolenkelder zitten snikken als ik eraan dacht, dat zíj niets hadden en dat volgestopte mormel het goede eten verknoeide. Mevrouw mocht mij niet meer, en dat werd wederkerig | |
[pagina 22]
| |
van de winteravond af, dat ik haar zoon van school moest halen. Hij had een zware overjas tegen de kou, en ik moest hem een sjaal brengen om zich extra in te pakken. Ik wierp tegen dat Moos echt niet in zijn wintermantel zou bevriezen, en dat ík de kou in mijn katoenen jurkje moest trotseren, want een jas bezat ik niet. ‘Ik heb niets om,’ zei ik op mijn hals wijzend, ‘en bijna niks aan m'n lijf.’ ‘O jíj,’ antwoordde ze, ‘daar heb ik niets mee te maken en het kan me niet schelen ook; kom, schiet op, en waag het niet onderweg de sjaal om te doen.’ ‘Daar hoeft u niet bang voor te zijn!’ Ik was liever doodgevroren dan iets te dragen wat zíj om de leden hadden gehad. En sinds die dag nam mijn afkeer gedurig toe.
's Avonds moesten wij wachten tot meneer en mevrouw thuis kwamen. De min en ik vermaakten ons met verkleedspelletjes, en wij trokken weleens de kamerjas van meneer aan, gooiden een tafellaken over ons hoofd en joegen Saartje dan de stuipen op het lijf door te doen alsof we Sinterklaas waren. Als de aardigheid er af was, gingen we verstellen, maar al gauw greep ik naar mijn boek, De roos onder de doornen of De geheimen van Parijs, dat ik voor een stuiver in de week leende. Aal bracht een man in huis, met wie zij zich in de middenkamer terugtrok. Dikwijls viel ik na een paar bladzijden al in slaap, het hoofd achterovergezakt en de mond open. Als meneer thuis kwam, maakte hij er een spelletje van een lepel bessensiroop in mijn mond te gieten. Op een avond, toen ik die zoetigheid proefde, riep ik nog half in mijn slaap: | |
[pagina 23]
| |
‘Aal, verdakkeme, wat een rotstreek!’ Mevrouw werd nijdig. ‘Hoor je dát eens aan! De volgende keer krijgt ze er peper in!’ ‘Betje, Betje, als we peper nemen, wie weet wat ze dán zegt!’ | |
[pagina 24]
| |
[*****]De zuster van mevrouw ging trouwen. Ze was een goed beklante naaister, maar nu ze een diamantslijper huwde, zou ze haar vak opgeven. Op de dag van de joodse bruiloft stond de straat vol rijtuigen. Geholpen door bruidsjonkers stegen er de jodinnen uit in japonnen met kleine lijfjes, maar breed uitstaande rokken, opgewerkt met grote slepen; hun hakken waren zo hoog dat ze wankelend voorwaarts gingen, en hun donkere gezichten werden bekroond door een zware opschik van haar, waaruit steevast twee krullen op de rug hingen. De bruidsjonkers waren bleke jongemannen met opgedraaide snor, de scheiding altijd in het midden, een hoge boord die hun strottehoofd bloot liet, een grote witte bloem in het knoopsgat, manchetten met opzichtige knopen, gele handschoenen en pantalons met uitlopende pijpen; eerst reikten zij de dames de hand en dan boden zij met een onhandig, overdreven gebaar hun arm aan. Alle dames droegen een wit kasjmieren schoudermanteltje, zoals voorschrift was (wie er geen had, leende er een) en in de hand hadden zij een boeketje met een rand van priegelpapier eromheen. Ze liepen in een wolk van Eau de Cologne en pepermuntgeur. De kapster was eindeloos lang bezig met het haar van mevrouw, die op haar opeenhoping van bruine krullen bij wijze van diadeem een extra dikke streng liet aanbrengen, en van opzij werd er nog een toef lichtblauwe veren in gestoken. Haar bruinzijden japon die overmatig wijd viel en breed uitstond, was ook nog aan alle kanten opgevuld om haar misvormingen weg te werken; de mus- | |
[pagina 25]
| |
kus, waarmee ze zich bestoof in het donkere, door een rokerige lamp slecht verlichte vertrek, doortrokken van de muffe geur van pommade en vals haar... 't was allemaal zo'n goor allegaartje dat ik, ondanks mijn bewondering voor de kleur van mevrouws japon, niets had willen eten van wat zij had aangeraakt. De bruiloft vond plaats in de Koningskroon aan de Plantage; een volle week lang aten wij gebak en pudding tot we niet meer konden, alles overblijfsels van het diner, die de moeder van de bruid na afloop had laten thuisbezorgen.
Bij het borstelen van de kleren vond ik dikwijls ruwe diamantjes, achteloos in een vestzakje gestopt. Eerst hield ik ze voor rijstkorreltjes en gooide ik ze in de kolenbak, waar mevrouw ze gelukkig opmerkte. Soms kwam haar vader, een oude diamantklover, met zijn vier zoons op bezoek, en met z'n zessen spraken de mannen dan staande over de beste manier van kloven van een diamant, die van hand tot hand ging. Tot slot nam de oude man hem dan tussen de vingers en allen bogen naar de steen over en luisterden wat hij te zeggen had. Uit hun ingespannen gezichten, de manier waarop zij hun brede lippen uitstulpten en hun gretige blik kon ik wel opmaken dat het om iets van betekenis ging. ‘Kijk, zó zou ik hem kloven,’ zei de man met een resoluut gebaar van de wijsvinger, en allen stemden ermee in. Ik vond het beslist veel prettiger ze zó te zien dan wanneer ze zich 's zaterdags met koekjes en gebakjes volpropten, al beweerde Aal dat het stom van me was: ‘Die diamantverhalen zijn voor ons maar wind, en van het zaterdag-lekkers krijgen we steeds wat af.’ | |
[pagina 26]
| |
[******]Terwijl hij zich op een vrijdag weer knap maakte voor de sabbath, richtte meneer zich opeens tot mij. ‘Toen je in het begin hier was, Keetje, sprak je mijn vrouw met mevrouw aan, en nu zeg je juffrouw.’ ‘Ja nou,’ antwoordde ik, ‘dat ligt aan d'r haar. Ik dacht dat ik tegen iemand die voor zoveel geld vals haar op d'r hoofd had, wel mevrouw moest zeggen.’ ‘Zie je wel, Betje, het is je eigen schuld. Had je 's morgens vroeg je krullen opgedaan, vóór Keetje uit bed komt, dan was ze je wel mevrouw blijven noemen.’ Met een boosaardig lachje keerde hij zijn zeephoofd naar zijn vrouw die het boterbiefstukje toebereidde; maar haar gezicht was verkrampt van nijd, en het stukje vlees almaar driftig in de koekepan ronddraaiend, begon ze te schelden in het Amerikaans, de taal die ze altijd gebruikten als ze ruzie hadden. Zij verbood haar man mij het gebruikelijke vorkje vlees te geven: hij was nogal onder de indruk en keek mij beteuterd aan. Ik ging naar de kolenkelder en huilde daar van spijt, maar ook omdat iets anders mij dwars zat. Waarom kon ik mijn mevrouw, die echt niet gemeen was, niet luchten of zien? Maar aan de andere kant: waarom moest ze, na eerst ouwe kleren te hebben verkocht, zo nodig die twee strengen vals haar op d'r jammerlijke kop, en zijden jurken om haar belachelijke corpus draperen? Als zij er de opvoeding naar gekregen had, ja dán - maar na het ouwekleer-geroep! Of als zij tenminste mooi was geweest, dan zou ik haar zonder voorbehoud bewonderd hebben; maar nú... Mijn gedrag tegenover haar ergerde mijzelf, maar ik kon er niet | |
[pagina 27]
| |
tegenop. Bovendien, het was tussen haar en mij nu toch voorgoed verkorven.
Op een dag vond ze in een juskom een gebroken porseleinen lepel. ‘Dat ben jij geweest, Keetje, dat houd ik van je loon af.’ ‘Nee hoor, dat was ik niet.’ ‘Dus het was Aal?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Ik breek nooit wat,’ zei Aal, ‘en zij aan één stuk door.’ Dat was waar, maar die lepel had ik níet gebroken. ‘Ik heb er trouwens genoeg van, dat gedoe met jou altijd, en betalen zúl je,’ zei mevrouw. ‘Ik betaal niet.’ En ik ging naar boven om mijn spullen te pakken. Ze hield me inderdaad dertig cent in voor de lepel die ik niet gebroken had. Terwijl ik met mijn bulletjes naar de deur liep, steunde ik zwaar op alle meubelstukken en liep ik mank, net als zij. En toen ik op straat zag dat ze achter 't raam stond, bleef ik hinken en hield ik mijn rokken precies zo bij elkaar als zij, wanneer ze de stoep op ging; ik liet het mij niet ontgaan er een hoge rug bij te maken, en tastte met mijn hand boven mijn hoofd als om te voelen of m'n kapsel nog op zijn plaats zat. Zij verbleekte en verdween naar achter. Giebelend kwam Aal me zeggen dat ik moest ophoepelen, wat ik niet deed: pal voor het huis bleef ik op en neer strompelen. Achter alle gordijntjes gluurden spottende ogen, dienstmeiden stonden te gillen op de stoep en de vrouwen in de kelder stikten van de lach. Maar opeens kreeg ik een stomp, iemand sloeg zijn arm om mij heen, nam me over de knie, rukte mijn lange rok omhoog en gaf mij een | |
[pagina 28]
| |
dreunende klap op m'n achterste. Het was meneer, en hij hijgde: ‘Dat je de tyfus mag krijgen, de pestpokken, de kolere, de schurft, de hik en 't mond- en klauwzeer, jij, je kinderen en je kleinkinderen!’ Ik kreeg van pure schrik geen adem meer en kon pas krijsen toen hij me had losgelaten. De gordijntjes waren allemaal opengeschoven en het geschater van de mensen overstemde mijn jammeren met gemak. |
|