Refreinenbundel
(1940)–Jan van Doesborch– Auteursrecht onbekend[XXIV] Refreyn Ga naar eind[XXIV]
COmt woluen, leewen en wilde dieren,
grijpende ghieren, serpenten woedich,
comt slanghen diemen niet en can bestieren,
comt sonder vieren, panthera seer moedich, Ga naar eindvs. 4
5[regelnummer]
comt basiliscus die daer sijt ongoedich, Ga naar eindvs. 5
comt spoedich lindtwoormen en draken vierich, Ga naar eindvs. 6
comt padden, spinnen, eggelen bloedich, Ga naar eindvs. 7
fenijn weest gloedich en blijft volduerich Ga naar eindvs. 8
en acht niet al sidi mijnder herten stuerich, Ga naar eindvs. 9
10[regelnummer]
mer blijft natuerich, fenijnich bloot, Ga naar eindvs. 10
comt haestich en maect mi slijfs besuerich,
want sonder hem prijsic die doot.
Napels fenijn, bouen alle manslachtich, Ga naar eindvs. 13
v roep ic waerachtich, comt cort mijn pijn,
15[regelnummer]
o swaer fenijn sijt mi therte dooriachtich,
sijt mi versmachtich, maect slijdens fijn, Ga naar eindvs. 16
| |
[pagina 58]
| |
Ga naar margenoot+ thoont v aenschijn, want ick verdwijn
alst blijct, dus en wilt niet beyen,
beraden wilt v in corten termijn, Ga naar eindvs. 19
20[regelnummer]
gheen medecijn en laet v gheleyen,
argentum sublimaticum coemt v vermeyen Ga naar eindvs. 21
met holebrum, coemt tot mijnder noot, Ga naar eindvs. 22
comt gheeft mi remedie tot onsen scheyen,
want sonder hem so prijsic die doot.
25[regelnummer]
Mijn oogen verdonckeren, mi faelt mijn cracht; Ga naar eindvs. 25-35
tsi dach oft nacht, weenen is beghinsel
duer dblintsel, hi en comt niet wat ic wacht. Ga naar eindvs. 27
o liefste lief, mijns herten minsel, Ga naar eindvs. 28
die eewich printsel blijft in mijn memorie,
30[regelnummer]
mijn glorie blijfdi sonder ynsel, Ga naar eindvs. 30
tsi verlies oft winsel, o schoone siborie, Ga naar eindvs. 31
duer v schoonheyt crijcht alleen victorie, Ga naar eindvs. 32
doet af mortorie cleyn en groot, Ga naar eindvs. 33
mi gheeft exemple menich historie,
35[regelnummer]
want sonder hem prijsic die doot.
Dydo coninginne vry sonder blameren,
die door Venus leeren haer seluen verdede,
want daer van stede Eneas ghinc laueren
Ga naar margenoot+ sonder haer te miseren, en Achilles mede, Ga naar eindvs. 39
40[regelnummer]
die eedele van sede, Venus doorrede Ga naar eindvs. 40
mits der minnen snede en storuen swaerlic, Ga naar eindvs. 41
openbaerlic si hem verhingen in onvrede,
en strecten haer lede duer die minne waerlic;
Horea metter liefden dede eenpaerlic
45[regelnummer]
Leandra onueruaerlic verdroncken, dats bloot,
met hemlieden sprekic dit woort, tis claerlic,
want sonder hem so prijsic die doot.
| |
[pagina 59]
| |
Adriana, Medea, die sijn verdroncken Ga naar eindvs. 48
duer Venus voncken, Ouidius scriuet;
50[regelnummer]
ontwijuet was Sigismonda in swaters troncken, Ga naar eindvs. 50
fenijnich geschoncken, haer seluen ontlijuet.
niemant en verwonder wat liefde drijuet,
waer dleuen blijuet als die sinnen dwalen.
vrijlic ic mochte noch wel wesen verstijuet Ga naar eindvs. 54
55[regelnummer]
en bliuen gherijuet als dese met qualen, Ga naar eindvs. 55
oft sonder falen mi quaem verhalen
sonder salen sijn mondelijn root, Ga naar eindvs. 57
oft anders seg ic met waerder talen,
want sonder hem prijsic die doot.
Prince
60[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Mijn leuen dat is in dangier nv,
bestier nv heeft ouer mi een die leeft.
hi heeft mi so vaste onder sijn banier nv,
sijn vier nv mi alleen duer therte beeft.
hi is die ghene daert al duer sneeft,
65[regelnummer]
die blijtschap gheeft oft wederstoot;
diet altijt riep selue si dreeft, Ga naar eindvs. 66
want sonder hem prijsick die doot.
|
|