een drankje inschenken, een plaat opzetten?
- Joyce.
- Ja.
- Ik wil je iets vragen.
- Ja.
Joyce weigerde om iets te voelen.
Wajono ging weg. Dat was allang bekend. So what.
- Joyce? Zou je met mij mee willen gaan?
De wereld hield haar adem in.
Ik heb geen enkele gedachte, het is gebeurd, ik ben gek geworden, dacht Joyce.
- Met je meegaan? Stilte. - Hoe bedoel je?
- Zou je willen meegaan naar mijn mensen. Zou je mijn vrouw willen worden?
Dit gebeurt niet, dit gebeurt niet echt, dacht Joyce.
- Hoe kan dat nou..., begon ze. Ik weet niets van jullie. Ach, je maakt maar een grapje.
Van alles een grapje maken. Nooit toegeven dat je serieus bent, zeurderig-zwaartillend. Stel je voor, dacht ze, stel je voor dat ik in het bos ging wonen. Bij wilde Indianen. Middenin het oerwoud wonen, middenin het bos. Het bos, ongelooflijk mooi, fascinerend, overweldigend, maar toch ook beklemmend, vreemd, oneindig vreemd. Helemaal opnieuw beginnen. Leeg. Schoon. Niets meenemen van alle probleem-gedachten, probleemgevoelens. Zou ik dat willen? Zou ik dat kunnen?
- Wajono... waarom?
- Omdat ik je bij me wil hebben.
Joyce dacht: Nog even en dan ga ik huilen. Ze wist het, ze hield van Wajono.
- Maar je mensen, Wajono, wat zullen je mensen zeggen?
- Ze zullen je welkom heten.
- Maar ik ben van een heel andere wereld. Ik ben hele-