De week daarop begon het.
Eerst kwamen de rechercheurs.
Ze stelden grove vragen en gedroegen zich uitermate lomp. Wajono had ze eerst niet willen antwoorden. Joyce had hem toegeknikt. - Zeg maar iets.
- Waar kom je vandaan, vroegen ze aan Wajono.
- Van Suriname, zei Wajono, die het zo langzaam aan ook allemaal wel wist.
- Hou je brutale mond. Antwoord gewoon op onze vragen.
- Maar het is zo, begon Joyce, hij...
- U hebben we niets gevraagd. Laat die man praten.
- Wie bent u, wilden ze weten.
Wajono antwoordde rustig: - Wajono.
- Familienaam?
- Geen familienaam, zei Wajono.
- Geen familienaam... Even waren ze sprakeloos.
- Wie zijn uw ouders, blafte er toen één.
Wajono zweeg.
- Waar woonde je, begon een ander.
- In Suriname, zei Wajono.
Joyce zag de kwaadheid en het onbegrip in de ogen van de mannen. - Mijn god, hij komt uit binnenland, wat dan nog.
- Heeft hij geen vaste woonplaats?
- Inderdaad. Zuiver! zei Joyce snijdend.
- Hij had zich moeten melden bij de Burgerlijke Stand.
- Ach, hou toch op. Wajono is een Indiaan, een Surinaamse Indiaan en u weet zelf dat die niet geregistreerd zijn.
- Onderhoudt hij u? Leeft u in concubinaat?
- Nee, zei Joyce vertraagd. - Hij - logeert - hier - en - niet - in - concubinaat. En ik zou wel eens willen weten wat u dat aangaat. Wie heeft u opdracht ge-