[IX]
- Ik ben niet eens een half mens, ik ben een kwart. Oma was te oud en te doof en te blind om een gewoon gesprek mee te beginnen. Het ging allemaal met horten en stoten.
- Oma, dit is Wajono, een vriend van mij, schreeuwde Joyce.
Oma probeerde altijd Nederlands te praten voor Joyce.
- Dag meneer, groette ze beleefd.
Ze was even stil.
Joyce wist wat er zou komen.
- Ik dacht dat je weg was.
- Waar zou ik moeten gaan?
- Naar Holland. Ik was al boos dat je me niet meegenomen had.
- Holland is koud, hoor.
- Toch zou ik willen gaan. Om je papa te zien. Als ik nog goed kon lopen, zou ik er naar toe lopen.
Oma had nog steeds gevoel voor humor.
Ze lachte.
- Maar mijn benen willen niet meer. Als ik niet oppas, donder ik. Kijk hoe ik loop.
Ze deed enkele onzekere stappen in de kleine kamer.
- Ik zwaai maar raak, zei ze. Benen tien procent, ogen vijf procent, neus en oren nul procent. Beter ging ik dood...
Dat was altijd een moeilijk moment.
- Kom nou, oma, je moet nog honderd worden.
Oma keek bedenkelijk.
Stilte.
Opeens. - Hoe is het met Ingrid?
Dat was ook één van de grapjes. Ingrid zat al een jaar in Holland.
Oma grinnikte. - Kijk hoe ik in de war ben, ik dacht dat je in Holland was.