[V]
De week, die volgde, verschilde niet van alle andere weken. Voor Joyce niet, die evenveel moest praten en schrijven als anders, al waren haar gedachten meestal bij Wajono.
Voor Anton niet, die even hard moest werken als anders al was Wajono er, die hem hielp waar hij kon.
Meneer Keller, die gepensioneerd was en hier en daar wat bijverdiende, had besloten twee weken vakantie te nemen en die bij Anton en Wajono door te brengen.
Voor Wajono begonnen de eerste lessen: eenvoudige zinnetjes in de taal van elke dag, soms meer Hollands, soms meer Surinaams.
Toen Joyce het weekend weer naar boiti kwam, was het Wajono die het eerst haar groet beantwoordde: - Dag Joyce, faj' tan... Ben je moe?
- Maar dat is geweldig! Je kunt praten!
Wajono knikte: - Ik leer. Elke dag.
- Meneer Keller, mijn complimenten.
Meneer Keller wees naar Wajono: - Je moet hèm een complimentje maken. Hij is een bijzonder intelligente leerling. Hij wil zo graag leren, dat ik het soms niet kan bijhouden.
- Als het aan Wajono lag, zei Anton, gingen we nooit meer naar bed. Hij leert als een bezetene.
- Heb je honger, vroeg Wajono aan Joyce.
- Ja, zei Joyce, ik heb nog niet gegeten. Ik heb direct na het werk de bus gepakt.
- Kom eten dan, zei Wajono.
- Heb jij gekookt, vroeg Joyce verbaasd.
- Hij is een geweldige kok, zei Anton. Hij kookt bijna elke dag voor ons. Surinaams met een snufje Indiaans. Tijdens het eten vertelde Joyce de laatste nieuwtjes. Wajono probeerde het gesprek te volgen. Hij kende nu een heleboel woorden, maar de meeste dingen waren